10
grafstèlen in den vorm van een huis, vooral in die streken,
waar de Romeinse invloed steeds gering was. Ook op Galli
sche munten komen zij voor. Bij die van de Treviri hebben zij
de plaats van het zonneoog ingenomen, dat men op oudere
munttypen ziet31).
Van het zonnerad als attribuut van de Moedergodin geeft
Lambrechts enkele voorbeelden. Het belangrijkste daarvan
is ongetwijfeld een te Tongeren gevonden groep van Jupiter
en Juno, naast elkaar gezeten op een troon, Jupiter met een
bliksem in de rechterhand, en Juno met een rad in de lin
ker32). Dat Juno met een dergelijk, in de Romeinse plastiek
ongebruikelijk attribuut is uitgerust, wijst er op, dat zij een
inheemse Moedergodin moet voorstellen 33). Omgekeerd ver
schaft het zonnesymbool op de borst van Nehalennia ons een
nieuwe aanwijzing voor de in de vorige paragraaf reeds onder
stelde nauwe verwantschap tussen haar en de grote Moeder
godin. Tevens kan dit symbool als wegwijzer dienen bij de
beantwoording van de vraag, of wij haar als een aan de aarde
gebonden Terra Mater, dan wel als een Mater Deorum, een
hemelse moeder, hebben op te vatten.
d) De hond. Het dier, dat onze godin op niet minder dan
11 van de 17 aan haar gewijde monumenten begeleidt, voert
ons ogenschijnlijk in een geheel andere richting. Zowel bij de
Grieken en de Romeinen als bij de Kelten en de Germanen
gold de hond als een specifieke vertegenwoordiger van de
onderwereld of het dodenrijk. Kerberos, den klassieken Hades-
hond, vinden wij op Gallo-Romeinse beeldwerken terug als
den trouwen metgezel van Sucellus, den Gallischen god van
de onderwereld34). Hetzelfde kan worden gezegd van den
hond, die in Baldrs Draum Odin tegemoet loopt uit het doden
rijk van de godin Hel, als Odin op Sleipnir daarheen rijdt 35
Ook bij de Eiland-Kelten komt het funerair karakter van den
hond tot uitdrukking in Oudierse en Welsche sagen is hij
de begeleider van den zee- en dodengod Manannan Mac Lir
of Manawyddan 36
31) E. Linckenheld, Le symbolisme astral des stéles funéraires gallo-
romaines des Vosges et de 1'Illyric (Revue celtique XLVI, 1929), bl. 31,
46—48.
32) Lambrechts. t.a.p.. bi. 6768; Espérandieu, t.a.p., no. 7217.
33) R. von Kienle, Das Auftreten keltischer und germanischen Gott-
heiten zwischen Oberrhein und Limes (Archiv für Religionswissenschaft
XXXV. 1938). bl. 279—280.
34) Linckenheld. Sucellus, bl. 84. 35) Güntert. t.a.p., bl. 56.
36) S. Reinach. Cultes, mythes, et religions I (Paris. 1905), bl.
279—298.