28 Toch meen ik, dat er in de plastische uitbeelding van haar wezen op de Nehalennia-stenen bepaalde elementen aanwezig zijn, die onmiskenbaar op den invloed van de Keltische theo logie wijzen. De Germaanse voorstelling van het dodenrijk was die van een somber, koud, en onherbergzaam oord, terwijl daarentegen de Keltische sagen ons het Land der Eeuwige Gelukzaligheid afschilderen als een weelderig sprookjesland, bevolkt met lieftallige vrouwen 105Zelfs het Germaanse Walhalla, het geprivilegieerd verblijf voor de op het slagveld gevallen krijgers ,was daarbij vergeleken slechts een armzalig ..Wehrmachtsheim". Van die mildere en van een hogere beschaving getuigende Keltische conceptie van den dood nu dragen de Nehalennia- reliëfs de zichtbare sporen. Zij vertolken het Keltisch geloof aan het gelukzalige leven in het hiernamaals en de onsterfelijk heid van de menselijke ziel. Op grond hiervan ben ik dan ook geneigd, voor Nehalennia een plaats te postuleren in het Kel tische pantheon. Voor een dergelijk postulaat kan wellicht ook nog het volgende argument worden aangevoerd. Wanneer men de geografische ligging van haar heiligdom aan den mond van de Schelde, het punt, van waar de hande laren, die met hun schepen den Rijn kwamen afzakken, naar Engeland overstaken 106in aanmerking neemt, is het rede lijk, enig verband te zoeken tussen de verering daar ter plaatse van een godin van het dodenrijk en het bij Plinius naar een aanhaling uit Philemon (2de eeuw voor Chr.vermelde, dat de Noordzee door de Cimbren Mocimarusam d.i. ..Dodenzee" werd genoemd 107Was het misschien de plek op het uiterste van de Gallische kust, waar volgens den Romeinsen dichter Claudianus (4de eeuw na Chr.) Odysseus, op zoek naar den schim van Tiresias, door een offer de zielen van de afgestor venen opriep 108Van de opvatting van de Noordzee als een Dodenzee in den Frankischen tijd getuigt zelfs nog een over levering, waarvan sprake is bij den Byzantijnsen schrijver Pro- copius (6de eeuw na Chr.), handelend over het verschepen van de zielen der afgestorvenen door vissers en akkerlieden Moeder", d.w.z. zij, die onzichtbaar is en onzichtbaar maakt, voortshands de meest aannemelijke. 105) Macculloch, t.a.p., bl. 85, 114 e.v. Het door Macculloch en an deren aangenomen onderscheid tassen het Land der Gelukzaligen en het dodenrijk heeft O'Rahilly, t.a.p., bl. 481484 m.i. overtuigend bestreden. 106) Zie Bijvanck, Excerpta II, bl. 158. 107) Plinius, Naturalis historia. IV, 27. 4 (ed. D. Nisard). 108) Claudianus, In Rufinum, I, 123128 (ed. M, Platnauer).

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1948 | | pagina 66