71 Vix equidem vultus formosaque lumina vidi Protinus incalui, protinus ictus eram. Hauserunt gemitus Domburgi littora nostros, Et Nymphae lachrymas vix tenuere suas De zo juist genoemde Adriaan de Manmaker I0°) was een wederzijdse vriend van de Groot en Heinsius. Hij was uit een familie, die tijdens de omwenteling uit Vlaanderen uit geweken was, in 1579 in Middelburg geboren en dus de oudste van de drie. In 1595 was hij in Leiden gaan studeren, waar hij zich 1 November liet inschrijven, en daar zal hij dus in elk geval de Groot, en waarschijnlijk ook nog Heinsius ontmoet hebben. Na de voltooiing van zijn studie had hij reizen gemaakt door Engeland, Frankrijk, Zwitserland en Italië en zich vervolgens in zijn geboortestad gevestigd, waar hij in 1604 baljuw was geworden. Hij bleef dat tot 1612, leefde daarna klaarblijkelijk enkele jaren ambteloos en werd in 1618 representant van de Eerste Edele. Het jaar daarop was hij met zijn stadgenoot Jacob Schotte een der gedelegeerde rech ters van Oldenbarnevelt. Toen Frederik Hendrik hem in 1630 uit zijn functie ontsloeg, trok hij naar Leiden 101en van dat ogenblik af is zijn verdere leven voor ons verborgen zelfs waar en wanneer deze eens zo machtige magistraat gestorven is, weten we niet. Toen hij in 1609 met Maria van Berchem, een Toolse burgemeestersdochter, trouwde, bezongen Heinsius en Grotius beide dit huwelijk van hun Middelburgse vriend, Heinsius met een Epithalamium 102), Grotius met twee La tijnse gedichten op de bruidegom103). In de Groots brieven komt zijn naam overigens niet meer voor, en Maria noemt hem alleen in neutrale of ongunstige zin 104De afstand tussen de legale, orangistische Manmaker, die Oldenbarnevelts veroor deling mee op zijn geweten droeg, en de man die onvoorwaar delijk de zijde van 's Lands advocaat had gekozen, werd in de loop der jaren zo groot, dat ze niet meer te overbruggen viel. Heinsius heeft vóór of in 1613 een elegie aan zijn vriendschap voor de Manmaker gewijd en hem van de uitgave van 1610 af van zijn Poëmata een der boeken van zijn Elegiae opge- Nu drijft de wrede liefde mij weer elders heen, en ditmaal is het Walcheren dat het voorwerp van mijn genegenheid herbergt. Nauwelijks had ik haar gelaat en haar prachtige ogen gezien, of ik ontbrandde ter stond in liefde terstond was ik door liefdes pijl getroffen. Het strand van Domburg heeft mijn zuchten gehoord en de nymfen hebben haar tranen nauwelijks kunnen weerhouden.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1949 | | pagina 105