74
de Groots, wanneer er geen familierelaties tussen hen hadden
bestaan. Maria en haar broer noemen hem „Neef Vosbergen"
en zijn tweede vrouw nicht117). Het is onwaarschijnlijk dat
men aan deze aanspreekvorm de ruimere betekenis moet geven,
die van ouds onder de Zeeuwen gebruikelijk is. Was er alleen
maar sprake van een verre graad van bloedverwantschap, dan
zou het minder waarschijnlijk zijn dat Vosbergen, wanneer
hij met zijn oudste zoon in Parijs is, de de Groots opzoekt en
Maria vraagt om kleren voor hen beiden te kopen 118Wan
neer Maria in Holland is, gaat ze bij Vosbergen eten en nicht
Vosbergen komt een hele middag bij haar op bezoek119).
De eerste brief, die de Groot uit zijn gevangenis schrijft, is
aan Vosbergen gericht 120hij heeft er van Maurits speciale
toestemming voor gekregen. Het is een uitvoerig epistel, dat
uitgaat van Vosbergens medeleven met zijn lot en dat eindigt
met een verzoek om zijn belangen, die van zijn vrouw en zijn
kinderen ter harte te nemen. Heeft Vosbergen zijn invloed bij
Maurits aangewend In dat geval heeft hij er dus geen
succes mee gehad, of het moest zijn dat hij hem gered heeft
voor het lot, dat Oldenbarnevelt zou wachten. Men zou zo
graag iets meer willen weten over de houding van deze
machtige regent tegenover zijn gevangen tegenstander, wiens
vrouw hem in den bloede bestond. „Tegens den heer Spierynck
heeft den heer Vosbergen geseyt met UEd. correspondentie te
willen houden", schrijft Nicolaes in 1637 aan zijn zwager 121),
maar in de briefwisseling van de Groot is geen enkele brief
van Vosbergen bewaard gebleven. Wanneer hij in het najaar
van 1628 met een ambassade in Parijs komt en zijn omstreeks
vijftienjarige zoon meeneemt, komt de jonge Caspar dagelijks
met een ander neefje Mornou bij neef en nicht de Groot aan
huis. Bij die gelegenheid wordt er dikwijls over het verleden
gesproken. Wanneer de al wat oudere Maximiliaen Campe,
de zoon van Martha van Reigersberch, hoge woorden heeft
gehad met een jongen Cabbeljaeu, die Oldenbarnevelt en zijn
aanhangers landverraders en dieven had genoemd, en Mornou,
die dit van Cabbeljaeu gehoord had, het in tegenwoordigheid
van de andere jongens aan Maria oververtelt, ontspint zich
een gesprek, waarin Maria zich beklaagt over de partijdige
behandeling van Oldenbarnevelt. „Hoe", roept de jonge Cas
par dan verwonderd uit, „houdtje dan den Advokaedt voor
onschuldych Inderdaad was dat Maria's mening. De jongens
antwoorden „wat neef de Groote belangt, men weet wel
dat die niet ghedaen en heeft". De volgende dag komen ze