85 (1618) noemt hij onder de Hollandse dichters het eerst „dien grooten Heyns", wiens lofdicht dan ook voorop staat in de bundel. Cats en Heinsius kunnen elkaar al als student in Leiden ontmoet hebben. Ook tijdens Heinsius' verblijf op Walcheren in de zomer van 1608 bestond daartoe alle ge legenheid. Toen Cats in 1623 pensionaris van Dordrecht werd, kwam hij daardoor in aanraking met het Dordtse patriciaat, waarmee Heinsius door zijn huwelijk verwant was, en wanneer Heinsius in deze tijd Dordrecht heeft bezocht, moet hij er Cats ontmoet hebben. Toen deze in 1635 curator van de Leidse universiteit werd, was daarmee de mogelijkheid voor een nieuw contact gelegd, maar ondanks dit alles is er geen aanleiding om te veronderstellen, dat dit contact ooit nauw is geweest. Hetzelfde geldt voor de Groots betrekking tot Cats. Ook zij kunnen elkaar al als student ontmoet hebben, terwijl er tussen de pensionaris van Middelburg en die van Rotterdam zeker ambtelijke betrekkingen zullen hebben bestaan. Nico- laes van Reigersberch noemt Cats herhaaldelijk, doorgaans met weinig waardering, in zijn brieven, nu en dan onder de schuilnamen Captus en Diogenes-man, maar nergens blijkt dat hij wel eens persoonlijk in contact is geweest met de pensio naris. Heinsius heeft in Middelburg bovendien nog de geleerde Philips Lansbergen 1561-1632) 181gekend, die zich na zijn afzetting als predikant van Goes, in 1613, in de hoofd stad van Zeeland had gevestigd, waar hij zich de rest van zijn leven vooral aan astronomische onderzoekingen heeft gewijd. Het feit dat deze predikant ook in Gent geboren was is mis schien niet vreemd geweest aan Heinsius' belangstelling voor zijn persoon en zijn werk, die zich uitte in enkele lofdichten voor zijn werken en een bijschrift onder zijn portret182). De wegen van Heinsius en de Groot zijn vrij spoedig uit eengegaan. De Leidse hoogleraar, die veel gewicht hechtte aan eer en aanzien, heeft het veiliger gevonden zich van zijn jeugdvriend te distantiëren, toen het duidelijk werd dat de Arminianen de wind niet in de zeilen hadden. Toen de ge beurtenissen van 1618 een einde maakten aan de carrière van de Groot, althans in zijn geboorteland, dacht Heinsius er niet aan, voor hem op te komen. In een brief aan Gruterus schrijft hij, in Maart 1619, dat hij het lot van de Groot be klaagt, maar dat de tijdsomstandigheden er niet naar waren om voor hem in de bres te springen 188Dat heeft Heinsius

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1949 | | pagina 119