7 Wanneer wij op grond van dit alles er toe kunnen besluiten, aan den scheepssteven een funeraire betekenis toe te kennen en er een dodenschip in te zien, valt het niet moeilijk, de sym boliek van de door Thevenot ontdekte groep van Moeder godinnen te doorgronden. De middelste godin, wier ene voet rust op een steven en naast wier anderen voet de wereldbol ligt, is de verpersoonlijking van den dood en tegelijk van de gelukzaligheid in het hiernamaals het laatste is uit de aan wezigheid van den hoorn des overvloeds en het windsel (als voorbehoedmiddel tegen gevaren) af te lezen 18De godin rechts van haar met het ingebakerde kind op haar schoot is zij, die waakt over de geboorte van den mens, en de derde met offerschaal en hoorn des overvloeds in haar handen en eveneens een windsel of luier op haar knie de heilsgodin voor het aardse leven. Zij vormen dus als het ware de evenknie van de drievoudige Hecate, die volgens Servius macht bezat over geboorte, leven, en dood, en tot wie de Romeinse vrouwen zich tijdens haar zwangerschap om bescherming wendden 19 In een lezenswaardige studie over heilige bronnen in het Moezelgebied haalt Wirtz een oud kinderliedje aan, han delend over de drie Jonkvrouwen, de Christelijke opvolgsters van de Moedergodinnen, en dat van een van haar zegt, dat zij haverstroo snijdt20). Haverstroo, waarop oudtijds het lijk in de kist werd gelegd, is het zinnebeeld van den Dood. Ook uit andere overleveringen blijkt, hoe in het diep ingeworteld geloof aan den weldadigen invloed van de Moedergodinnen één van de drie met den dood in verband werd gebracht 21 Deze conceptie, waarvan het zeker is, dat zij op een eeuwen oud thema teruggaat, getuigen de Moirai van de Grieken, klopt met de hierboven gegeven verklaring van de centrale figuur van de groep, wier analogie van wege den scheepssteven met Nehalennia mij aanleiding geeft tot enkele aanvullende opmerkingen omtrent de natuur van onze „Zeeuwse" godin. Op de symbolische betekenis van den haar vergezellenden hond als begeleider van de doden op de reis naar de Eeuwig heid wees ik vroeger reeds. Zijn aanwezigheid op de reliëfs 18) Voor de betekenis van het windsel, zie Sébillot, t. a. p.. bl. 242. 243, 274, en H. BachtoldStaubli, Handwörterbuch des deutschen Aber- glaubens VIII (BerlinLeipzig, 19361937), kol. 1082. 19) Servius, Comm. in Verg. Aeneas IV, 511, aangehaald door R. Wirtz, Heilige Quellen im Moselgau (Publications de la Sect. hist, de l'Institut du G. D. de Luxembourg LXI, 1926), bl. 441. 20) Wirtz, t. a. p., bl. 443 e.v. 21T. a. p., bl. 446.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1949 | | pagina 41