8
van het type C, waarop de godin is afgebeeld met haar linker
voet op den voorsteven van een schip, versterkt mij in de
mening, dat ook het schip betrekking moet hebben op den
overgang naar het dodenrijk. Mijn interpretatie van deze
reliëfs als vertegenwoordigende haar bizonder aspect van ge
luksgodin is hiermee geenszins in strijd. Het Nehalennia-bee\d
met den roerstang, welk attribuut evenmin bij de Moeder
godinnen van Nuits-Saint-Georges ontbreekt, geeft immers
duidelijk aan, dat men Nehalennia beschouwde als de godde
lijke stuurvrouw van het menselijk lot. Anders dan ik aan
vankelijk dacht, schijnt echter de steven de gedachte te hebben
willen suggereren, dat haar beschermende taak niet zo zeer
betrekking had op het leven op aarde als wel op de vaart
in het onbekende over de dodenzee22). Met andere woorden
op haar rol van zielengeleidster en wegbereidster van de
gelukzaligheid in het hiernamaals. Een gedachte, die door de
aanwezigheid van den hond nog nader beklemtoond wordt.
In verband met deze nieuwe opvatting kan ik niet nalaten,
op den merkwaardigen uitleg te wijzen, door Lameere gegeven
van het gordijnmotief, zoals dit voorkomt op Romeinse sar
cofagen uit de derde eeuw n. Chr. In plaats van in dit motief
een symbool te zien van de onvermijdelijke scheiding van de
wereld der levenden, die de dood aan de stervelingen oplegt,
conform mijn verklaring van het gordijn op den achterwand
van de Nehalennia-a\taien, meent Lameere daarentegen het
als een uitbeelding te moeten opvatten van het stoffelijk om
hulsel, waarvan de ziel bij den dood bevrijd wordt, om de grote
reis naar het oord der Gelukzaligen te kunnen ondernemen 23
Of deze voorstelling van den dood, die door de Neo-Platonici
en de discipelen van Pythagoras werd aangehangen, ook in
het atelier was doorgedrongen, waar de Nehalennia-reliëis
vervaardigd werden, lijkt mij niettemin twijfelachtig. Gesteld,
dat dit zo was, dan kan ik niet inzien, waarom de artist zich
voor de verheerlijking van een godin, die men als leidsvrouwe
van de bevrijde zielen vereerde, bediend zou hebben van een
symbool, dat het in het graf achterblijvende stoffelijk overschot
van de afgestorvenen heette voor te stellen. De overige argu-
22) Dat de Galliërs niet bevreesd waren voor den dood. gelijk men
reeds bij Horatius. Odes IV, 14. 4950 kan lezen (non paventis funera
Galliaetellus), houdt verband met hun geloof aan een voortbestaan na
den dood, waarop de bekende verzen van Lucanus (Pharsalia I, 458462)
betrekking hebben.
23) W. Lameere, Un symbole pythagoricien dans l'art funeraire de
Rome (Bulletin de correspondance hellénique LXIII1939), bl. 6985.