57 Sedes amoena nobilis suburbani, Qua nil Valacris delicatius campis Purae nitentes Veriae vident turres, Laboriosis otium, quies fessis, Labor quietis, grata cura securis Et tu beatis additus tumor campis Antiqua moles, cujus ad jugum currens Zelandus olim compulit gregem pastor, Ubi aestuans Neptunus et sui plenus Terris negarat littus et modum ponto, Sed nunc virore laeta, floribus turgens, Foecunda ramis undique ambito toto Pelagus secantes sicca despicis puppes... Waar dit buitenverblijf heeft gelegen, is niet bekend- De overlevering denkt aan Molembaix 22dat in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan de familie van Reigersberch heeft toebehoord, maar er zijn geen aanwijzingen, dat daar ooit een vluchtheuvel heeft gestaan, en ook al zou dit het geval zijn geweest, dan had men van daar uit moeilijk de zee kunnen zien. Het ligt trouwens meer voor de hand om te denken aan een plaats meer in de nabijheid van Vere, waar alleen al in de aangrenzende heerlijkheid Zanddijk nog omstreeks een eeuw geleden vier „bergen" lagen een daarvan kan zeer wel die van het bedoelde buitenverblijf zijn geweest, al is dit niet meer dan een gissing. Aan de overlevering, dat de Groot op Molem baix zijn Maria het hof zou hebben gemaakt, zal men wel geen waarde moeten hechten, al deed Betje Wolff dat wel. In haar Walcheren (1769) heeft ze om die reden uitvoerig en uit bundig de lof gezongen van het „bekoorlyk Molenbai" en zelfs van het bosje, waarin „de Min zijn boezem trof"23). De oudste relatie van de Groot met de familie van Reigers berch dateert uit Augustus 1596. Twee jaar tevoren was de elfjarige Hugeianus, zoals hij zich toen placht te noemen, als student in Leiden aangekomen, waar de vroegrijpe jongen al Liefelijke plaats van het edele buitenverblijf, bekoorlijker dan al wat de louterblinkende torens van Vere in de Walcherse landouwen aan schouwen, een rustoord voor de werkzamen, een verademing voor de vermoeiden, een werkplaats voor de rustenden, een aangename bron van zorgen voor de van zorg bevrijden en gij, heuvel, die bij deze gelukzalige oorden ligt, oude terp naar wier top de Zeeuwse herder weleer zijn kudde samendreef, als de bruisende zee het strand van de landen gescheiden en zich zelf geen perk had gesteld, maar die nu fleurig verrijst, met bloemen overdekt, alom vol riethalmen en, thans zelf droog, de schepen de golven ziet doorklieven.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1949 | | pagina 91