45 namelijk bij de publicatie van 6 Maart 1795, provisioneel dc rechten der eigenaren van vrije en ambachtsheerlijkheden ge regeld en daarbij richtlijnen voor de besturen van steden en dorpen gegeven12). De opgave van schadevergoeding riep de ambachtsheren in het geweer. Gezamenlijk boden zij Representanten een ge drukte deductie ,,ten betoge hunner wettige rechten en voor- deelen" aan, gedagtekend 28 December 1795. Aangezien de termijn van 6 weken veel te kort bleek te zijn, was deze uit eindelijk verschoven tot 31 December. Van deze deductie namens ,,genoegsaam alle de ambachtsheeren binnen deze Provincie" door J. Canter de Munck, heer van Serooskerke, getekend, is op het eerste gezicht veel werk gemaakt13). Na een korte inleiding behandelt het eerste hoofddeel de ambach- 12) A. S. de Blécourt, Ambacht en Gemeente [Kralingen] (1912), p. 82 vlg. 13) Over het tot stand komen van deze deductie levert een briefwisse ling tussen J. Verheye van Citters en M. van Visvliet interessante gegevens (Verz.-Verheye van Citters (Rijksarchief in Zeeland), nr 141). Op een uitnodiging 21 Oct. 1795 met de andere ambachtsheren te vergaderen, t.b.v. de generale deductie, antwoordt V. v. C. dat dit hem onmogelijk is, maar deelt schriftelijk de hoofdpunten mee van de door hem opgemaakte memorie betreffende zijn ambachtsheerlijkheid Sint-Laurens. Uit de vol gende brieven blijkt, dat het concept1'van Canter de Munck met eenparig heid is gearresteerd, maar aan V. v. C. wordt voor enkele punten ophel dering gevraagd. Verder blijkt Canter de Munck voor de deductie gebruik gemaakt te hebben van de dissertatie van V. v. C. De Toparchiis et Ambactis eorumque in Zeelandia juribus ac possessoribus (1774), waar over deze zich weinig gesticht toont. Wanneer V. v. C. de gedrukte deductie onder ogen krijgt, antwoordt hij Van Visvliet vinnig (18 Jan. 1796), dat het ambachtsheren geen ernst geweest is hem in deze zaak te raadplegen, want 29 Oct. heeft hij gewaarschuwd, dat hij in zijn disser tatie „omtrent de origine der ambagten geheel gedwaalt en op een Hol landse leest gewerkt had (en) de heerediensten en de jagt niet had afgeleid, waaruit zij hadden moeten afgeleid worden". Hij vervolgt ironisch „Hoe zeer nu de letterlijke overneming van bijna mijne gantse dissertatie, dewelke circa 55 a 60 van de 122 bladz. der memorie beslaat, mij noodzaakt deswegens mijn compliment aan de verzamelaar van de memorie te maken, zo moet mij niet kwalijk genomen worden, dat ik ronduit zeg, dat men aan ambachtsheeren daarmede zeer weinig, maar slegte dienst heeft gedaan en men aan mijn waarschouwing diende gehoor gegeven te hebben, want de ambachten uit een Hollands oogpunt be schouwt zijnde, zijn niet gemakkelijk te defenderen, maar uit een Zeeuws volkomelijk"Het was zeer natuurlijk ten tijde dat hij zijn dissertatie schreef „dat een onbedreve jongeling, ja een vaderlands historicus (Te Water) in de origine van dezelve te werk gingen na hetgeen Bort en andere van de leenen en ambachten in het algemeen meldende waren". Verder doorloopt hij heel de memorie en geeft daarbij zijn critische commentaren.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1951 | | pagina 71