59
dat, behoudens dan de bevoegdheid tot het maken van keuren
en verordeningen, geen onderscheid tussen Nederlanders en
vreemden had behoren te zijn gemaakt.
Naast dit alles had het comité zich nog in verbinding ge
steld met verschillende autoriteiten in Den Haag. Op 7 en
8 December 1872 had een deputatie uit haar midden een
onderhoud met de Minister van Buitenlandse Zaken, Baron
Gericke van Herwijnen, met de Minister van Binnenlandse
Zaken, Mr J. H. Geertsema, en met de heeren Mr A. Jolles
oud-Minister van Justitie in het derde ministerie-Thorbecke
en lid van de Raad van State, P. J. Bachiene, eveneens lid var
de Raad van State. J. J. van Kerkwijk, lid van de Tweede
Kamer voor Zierikzee, en Mr D. van Eek, lid van de Tweede
Kamer voor Middelburg. Blijkens een zeer korte aantekening
die zich in het Bibliotheek-dossier bevindt, vond de deputatie
bij de Minister van Buitenlandse Zaken al zeer weinig instem
ming, Baron Gericke bleef, voor zoveel tenminste uit de aan
tekening valt op te maken, staan op het ter zake door Gede
puteerde Staten ingenomen standpunt. Meer succes had men
bij de overige bezoeken de heren Bachiene en Van Eek ver
klaarden zich aanhangers van de Belgische opvatting, even
zo Mr Jolles, al schijnt hij zich niet positief te hebben uit
gelaten, terwijl Minister Geertsema beloofde de zaak in studie
te zullen nemen, zijnde hij aanvankelijk de mening van de
deputatie toegedaan. Omtrent een onderhoud met de heer
Van Kerkwijk vermeldt de aantekening niets, doch uit een,
zich in het Bibliotheek-dossier bevindende brief van genoemde
heer blijkt wel. dat hij aan de zijde van het comité stond.
En tenslotte had het comité aan het lid der Staten, de heer
A. L. J. van Waesberghe, die reeds onder dagtekening van
7 Mei 1872 inlichtingen had gevraagd omtrent hetgeen ter
vergadering in Gent was besproken en besloten, op 3 Sep
tember d.a.v. mededeling gedaan van de bedenkingen, die bij
de Belgen tegen het ontwerp bestonden, met verzoek van de
brief voorlezing te willen doen in de vergadering der Staten.
Aan dit verzoek heeft de heer Van Waesberghe evenwel
gemeend niet te moeten voldoen, hoezeer hij in de vergadering
van 8 November 1872. waarin het, hierna te bespreken, ad-
mendement-Fokker werd aangenomen, aanwezig was. De
mogelijkheid is evenwel niet uitgesloten, dat hij de brief bij
de behandeling in de afdelingen ter sprake heeft gebracht.
Het gevolg van dit alles was een nieuw adres, dat onder
dagtekening van 24 Januari 1873 tot de leden der Provinciale