63 betreffende de keurbevoegdheden, en II. de door het amen dement-Fokker gewijzigde redactie van artikel 64. In hun brief, waarmede Gedeputeerde Staten aan de Pro vinciale Staten mededeling van het verdagen der Koninklijke beslissing deden, trachtten zij het gewijzigde artikel 64 te verdedigen, doch sterk staat het College niet in zijn betoog. ,,De vreemde grondeigenaren zullen, volgens het vastgestelde reglement, in de poldervergadering worden toegelaten, niet ofschoon zij vreemdelingen zijn, maar omdat zij grondeigena ren zijn. Zonder deze hoedanigheid toch ware geen enkel motief voor hun toelating aanwezig, en dus evenmin voor de toelating van hen, die geen grondeigenaren en bovendien vreemdelingen zijn." Begrijpe wie het kan deze redenering, waarin m.i. ten onrechte over het hoofd wordt gezien, dat de vertegenwoordiger niet uit eigen recht ter poldervergadering verschijnt, doch slechts een afgeleid recht heeft, waaraan de hem persoonlijk toekomende of niet toekomende hoedanig heden niets af of toe kunnen doen. Tot welke dwaasheden overigens het artikel 64 in zijn bestreden vorm zou kunnen leiden, kan met een enkel voorbeeld gemakkelijk duidelijk worden gemaakt. Stel er zijn twee Belgen, elk met grondbezit in Zeeland en in dezelfde polder. De een trekt ter polder vergadering, voorzien van een machtiging van de ander. Hij zou dan voor zijn eigen belangen wel kunnen opkomen en alles doen, wat des ingelands is, doch niet ten behoeve van zijn lastgever Welk openbaar belang zou hiermede worden ge diend Wat hiervan overigens zij, Gedeputeerde Staten, die blijkbaar hun medelid niet in de steek wensten te laten, stel den aan de Staten voor te besluiten tot de verklaring, dat zij de bezwaren van de Minister tegen het vastgestelde reglement niet deelden en diensvolgens de beslissing des Konings daarop wensten af te wachten. Men wenste derhalve een positieve uitspraak van de Kroon. Staatsrechtelijk bezien is deze houding m.i. volkomen juist de Kroon alleen heeft tenslotte de bevoegd heid een Provinciale verordening goed te keuren of daaraan de goedkeuring te onthouden, een Minister kan slechts adviserend optreden. Het kan een staaltje van wijs beleid zijn om aan een advies van een Minister gevolg te geven, een verplichting hiertoe bestaat niet uiteindelijk heeft, ook in publicis, een ieder recht op een uitspraak van het orgaan, dat door de wetgever met het doen van die uitspraak is belast. Dit wordt, vooral in de tegenwoordige tijd, maar al te veel over het hoofd gezien en daarom doet het goed, wanneer blijkt, dat althans in 1873

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1951 | | pagina 89