ORDONNANTIE VOOR DE GEMENE DIJKAGE SCHERPENISSE EN WESTKERKE. 1575, DOOR M. P. DE BRUIN Op 20 April 1575 sloten ambachtsheren en ingelanden van Scherpenisse en Westkerke een overeenkomst, waarvan het eerste artikel luidt„dat die voirscreven gemeene inwoonderen, geërfden, innegelanden ende baenders van den lande liggende binnen den dorpen, confinien ende dijckagien van den voor- screven heerlicheyden van Scherpenisse ende Westkercke van desen dage aff voortaen zullen zijn ende blijven eene gemeene dijckagie ende tesamen gelden gemet-gemetsgelijcke in allen geschoten van den dijcken, in en onder deselve prochien ge legen", „Bedreven ende bedient" zou deze dijkage worden door een dijkgraaf en zes gezworenen. De dijkgraaf moet over de twintig, ieder gezworene over de twaalf gemeten land daarin gegoed zijn, terwijl een baander, voor deze functies „als de nutste ende bequaemste" verkiesbaar, tenminste nog eens zoveel gemeten land diende te banen en te gebruiken. Drie gezworenen „sullen zijn geseten" binnen de heerlijkheid Scherpenisse, de andere drie binnen die van Westkerke „van elcken drien (zal) de eene mede wesen landtmeester onder zijnen bedrijve". Zelfs werd met de mogelijkheid rekening gehouden, dat Poortvliet nog eens tot de gemene dijkage zou toetreden. In dat geval zouden „uuyt elcker parochiën" ge nomen worden twee gezworenen, waarvan een als landmees- ter. Deze overeenkomst1) werd door de ambachtsheren 4 Juli 1575 geapprobeerd, dezelfde dag, waarop tevens de hieronder uitgegeven „Ordonnantiën ende statuyten" werden getekend, volgens welke dijkgraaf en gezworenen de gemeenschappelijke dijkage hadden te bedienen. Het accoord van 20 April 1575 maakte een eind aan het geharrewar tussen Scherpenisse en Westkerke over een ge deelte te verdedigen gemeenschappelijke zeedijk. Reeds op 1) Algemeen Rijksarchief, Nassausche Domeinarchieven, fol. 1479 LXXXV nrs 3a en 3b. Nr 3b is geciteerd en op enkele punten vollediger dan 3a, dat het meeste weg heeft van het afschrift dat A. Hollestelle in zijn Geschied- en waterstaatkundige beschrijving van de waterschappen en polders in het eiland Tholen, (19192), p. 66 vlg., heeft gepubliceerd. Het afschrift door Hollestelle gebruikt, of de transscriptie is ver van onberispelijk, behalve in de namen bv. ook het woord landmeter i.p.v. landmeester (Hollestelle, p. 70); vgl. Beekman, Dijk- en Waterschaps recht, in voce. Een losse notitie in nr 3a preciseert nog het aantal gemeten voor de dijkgraaf van 2030, voor de gezworenen 1220.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1952 | | pagina 81