93 Soms veranderde de kleding, in navolging van de burger dracht, evenwel nooit tegelijkertijd met deze doch veelal tien tallen jaren daarna. Ook uit het costuum zelf echter kwamen nieuwe modes voort, welke resulteren in de huidige kledij, die dateert uit het eind van de vorige eeuw. In de 18e eeuw bestond het boerenpak uit de volgende onderdelen, waarvan wij een nadere beschrijving laten volgen een hoed, rok, broek, hemdrok en een lange jas, broekstukken, gouden knopen en zilveren gespen. De hoed. Als hoofddeksel droeg men in de 18e eeuw de uit de burger dracht bekende hoed, waarvan de brede rand aan drie kanten was opgeslagen, een steek dus, welke in de 19e eeuw plaats maakte voor de cylindervormige hoge hoed. Van deze zgn. ..tun'oed" stak de zeer smalle en stijve rand enigszins naar voren en was opzij en van achteren omgekruld (zie afb. 2 links). Het haar werd daarbij lang gedragen (pagehaar) zodanig, dat het onderste deel van het oor en daarmede de gouden oorring zichtbaar bleven. Een kapsel, dat men thans niet veel meer ziet dragen en dat, evenals het dragen van oorringen, beperkt is tot enkele oudere mannen. Des Zondags en bij gelegenheden werd door de jongeren extra zorg aan het haar besteed het werd van achter met een ijzeren friseertangetje bewerkt, zodat het juist tegen de rand van de hoed stond en er een beetje omheen krulde. Bij gemis aan een tangetje bereikte men hetzelfde resultaat met een vochtige doek, waarmede het haar de avond te voren werd opgebonden alvorens men zich ter ruste legde. In de tweede helft der 19e eeuw verscheen een halve hoge hoed van Garibaldivorm, met eenzelfde smalle rand als de „tun'oed welke „veugelnisje" werd genoemd (zie afb. 2 rechts). Toch werd hij op het einde der eeuw ook nog wel bij de lange broek gedragen. Zowel om „tun'oed" als „veugelnisje" was een smal paslint aangebracht dat aan de voorzijde eindigde in twee kleine tegen de hoed liggende „poeseltjes". Dit paslint kwam in de plaats van het tevoren in de mode geweest zijnde brede paslint van gefigureerd en geschoren fluweel, dat in een strik eindigde en waarvan de breedte werd bepaald door de welstand van de drager. Na deze vormen verscheen het petje van zwart laken met de glimmende klep en voorzien van een bandje van zwarte zijde dat in slingervorm op de zijkant van de pet is aange bracht, de zgn. meander. Dit petje komt bij de oudere Wal-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 119