101 zilver of been, waarvan de koppen buiten de schede staken. Zij deden dienst wanneer men elders het maal gebruikte. In de vorige eeuw gingen zij in deze vorm uit de mode en droegen de boeren alleen nog een mes met gedreven zilveren heft, groter dan zijn voorganger, maar in een schede van een voudiger bewerking. Door de week droeg men een mes met een palmhouten heft dat met snijwerk was versierd. Sommige boerenjongens verstonden de kunst van het snijden uitstekend en hielden zich hiermede in de winteravonden onledig. De vroegste exemplaren zijn het mooist en het zuiverst, met een paard en wagen, of een paard voor de ploeg, terwijl de latere exemplaren meestal kleine landbouwwerktuigen tot versiering hebben. Deze heften zijn gekroond met twee staande paarden die uit een mand eten (afb. 17). Bij zeer mooie exemplaren zijn de paarden soms in tuig, of met de koppen over elkaar ge sneden. Meestal zijn deze heften voorzien van initialen en een jaartal. Het vroegste jaartal dat wij op dit soort heften aan troffen was 1807. Aan deze sier- en gebruiksvoorwerpen zijn verder nog toe te voegen het koperen tintelkot met de „vierstaele" en de ,,pupekasse". In deze laatste werd de Goudse pijp opgeborgen teneinde het roer voor breken te vrijwaren wanneer de pijp niet in gebruik was. Zij waren gemaakt van palm- of perenhout, zeldzamer van mahonie of palissander, en in vele gevallen van snijwerk of fraai koperen beslag voorzien. Met het ver dwijnen der stenen pijpen gingen ook de pupekassen uit de mode. Op het laatst werden zij nog verkocht bij Boudewijnse aan de Markt te Middelburg (c. 1900). Toen de pijpen nog een lang roer hadden werd er een stuk afgebroken, zodat zij in de pijpekas pastten. Dit was een noodzakelijke gewoonte die er toe leidde, dat men het roken uit een lange pijp voor een boer branieachtig vond. Aan deze kritiek stond eens een jonge boer bloot die uit aardigheid een pijp met een lang roer rookte, hetgeen zijn vader de opmerking ontlokte dat er regen op komst was. Aangezien de lucht er niet naar uitzag, vroeg de zoon waarom zijn vader dit dacht, waarop het antwoord luidde „omdat de verrekens mee lank stro in ulder bek lope". Schoenen. Als schoeisel droeg men bloken en klompen, maar voor netjes trok men lage schoenen aan die voorzien waren van grote vierkante zilveren gespen. In het tweede kwart der vorige eeuw moeten deze gespen echter reeds uit de mode zijn geweest. Toen droeg men zgn. strikschoenen, een lage vet-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 127