103 de mutsen, die door hun helderheid en verscheidenheid van vorm de aandacht trekken. Zij moeten tot de oudste elementen in de dracht gerekend worden, hetgeen echter niet insluit dat zij nog hun oorspronkelijke vorm hebben, want de wijzigingen in de loop der tijden zijn zo ingrijpend geweest, dat zij zich thans geheel anders en geheel verschillend aan ons vertonen. Zoals hiervoor vermeld stammen zij uit de burgerdracht en bestonden zij in de 18e eeuw uit een eenvoudige ondermuts, waarover een langette bovenmuts werd gedragen, die echter voor gelegenheden werd vervangen door een kanten muts. Bij de Walcherse muts heeft zich in vergelijking met de overige Zeeuwse drachten een paradoxale ontwikkeling voorgedaan. Bleven elders de bovenmutsen van kant en kregen zij zelfs een steeds rijker aanzien, in de Walcherse dracht daarentegen raakte de kanten muts geheel uit de mode en werd de langette tot zulke kleine proporties teruggebracht, dat zij aan haar oorspronkelijke doel, nl. een hul te zijn voor het hoofd, niet meer beantwoordt en thans zo ver naar achter is geschoven dat zij niet veel meer is dan een aanhangsel van de ondermuts. Van deze laatste, die vroeger niet of nauwelijks te zien was, is het effen karakter veranderd. Zij is thans gemaakt van prachtige Zwitserse feston die, nu de langette zo klein is geworden, veel meer in 't zicht komt en alle aandacht opeist. Van het haar, dat in drie partijen werd verdeeld, werd de middelste partij naar voren gekamd, door middel van een haarlint hoog op het voorhoofd vastgelegd en daarna plat achterwaarts terug gekamd. Hierover zette men de ondermuts waarin het oorijzer was gespeld. Deze muts liet alleen het gelaat vrij en had middenvoor een insnijding, welke het kleine kuifje vrij liet. Opdat dit kuifje, streeksel genaamd, zich on danks zijn banden geen vrijheden zou permitteren, werd boven op het hoofd, op de plaats waar de insnijding ophield, dus op de scheiding van haar en muts, een linnen lint, het zgn. streek- of strieklint, zolang de lengte dit toeliet, enkele malen om het hoofd gewonden en met een speld vastgestoken, of in sommige gevallen met een zilveren of gouden haak en oog gesloten. De beide andere partijen haar terzijde van het hoofd werden achterwaarts gekamd en in de nek verzameld. Nadat de onder muts was opgezet werd dit haar hiertegen gelegd of, zoals later gebruikelijk, eraan vastgespeld. Men deed vroeger alle moeite het streeksel zo bescheiden en zo plat mogelijk te houden, terwijl men thans een kuif kweekt die van slaap tot slaap valt. Na de eerste wereldoorlog waren het aanvankelijk de vrouwen uit Domburg en Westkapelle, die een grotere kuif

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 129