105 Oorspronkelijk was het een smalle zilveren beugel, welke evenals tegenwoordig in de ondermuts werd gespeld en waarvan de punten tegen de wang drukten. Op sommige 17e eeuwse schilderijen is deze druk, hoewel van het oorijzer niets te zien is, duidelijk waar te nemen door de in de wang gevormde kuiltjes. Om deze op den duur onaangename druk te ondervangen werden de punten van het oorijzer enigszins buitenwaarts omgebogen. Als gevolg daarvan kwamen zij meer in 't zicht en vroegen derhalve een versiering, die gevonden werd in een verdikking in de vorm van een vogel- of slangen kopje, met een diameter van ongeveer een halve cm en voorzien van een gaatje. Hierin hingen de dames hangersdie meestal bestonden uit één enkele parel. Een dergelijke oorijzerpunt, took of bek genaamd, bevindt zich in het museum van het Zeeuwsch Genootschap en is uit de grond gedolven ter plaatse, waar eertijds de stad Reimers- waal was gelegen. Aan deze took, die de vorm heeft van een slangenkop, bevindt zich nog een stuk van de beugel, dat direct achter de took iets is verbreed en voorzien is van drie achter elkaar gelegen gaatjes, waarvan ook het huidige oorijzer nog is voorzien en welke dienen om het ijzer in de muts te spelden. Doordat het oorijzer in de burgerdracht in onbruik geraakte als gevolg van de teniet gaande mutsenmode kon het zich daar niet verder ontwikkelen. In de hoerendracht, waarin het inmiddels was overgenomen, ging de ontwikkeling echter voort en werd de beugel voorzien van vierkante gouden plaatjes van 16 mm, welke stikken worden genoemd (afb. 10). In tegen stelling tot de stikken, welke thans nog in Zuid-Beveland worden gedragen, waren deze niet alleen veel kleiner maar ook niet in een hoek van 90 graden aan het oorijzer gezet, doch evenwijdig met de beugel, aan de ombuiging bevestigd. Deze vorm hield stand tot in de 19e eeuw, waarschijnlijk tot omstreeks 1830/1840. Wel vertelde ons een oude vrouw dat zij in Aagtekerke in 1875 nog een oorijzer met gouden stikken heeft zien dragen, welke mededeling ons van andere zijde werd bevestigd, doch dit moet een op zichzelf staand geval zijn geweest. In het vierde kwart van de 18e eeuw nl. wordt reeds melding gemaakt van gouden krullen in spiraal vorm, en hoewel deze mogelijk niet direct algemeen in de dracht zijn ingevoerd, zullen de jonge meisjes zich hiermede het eerst hebben getooid. Zij zijn echter de oude vrouwen van 1830, waaruit voortvloeit dat deze overwegend krullen aan het oorijzer moeten hebben gehad, zodat stukken na 1830 zeker niet meer algemeen zullen zijn geweest.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 131