108 De gouden voorhoofdsnaald. Horizontaal op het voorhoofd droegen de boerinnen tot het eind der 19e eeuw een zgn. naeldezijnde een rond gebogen dunne gouden plaat van ongeveer 2 dm lengte, waarvan het enigszins puntig uitlopende vooreind drie tot vijf cm breed was, terwijl het achtereind een breedte had van 1 cm en voorzien was van een gaatje. Door dit gaatje werd een lint gehaald, waarop een knoop werd gelegd. De naald, die zijdelings tussen boven- en ondermuts werd geschoven, werd aan deze laatste vastgespeld door middel van het lint en wel zo, dat het voorstuk ongeveer de helft van het hoofd bedekte. Terzijde in de ondermuts werd een gewone speld gestoken waarop de naald bleef rusten, zodat zij niet kon verschuiven. Het voorstuk van dit sieraad was aan de buitenkant gegra veerd met een paar zij aan zij zwemmende zwanen, terwijl sommige exemplaren bovendien nog versierd waren met een dorpskerkje en gestileerde bloemen. De binnenkant der naald en dat deel, dat in de muts schuil ging, werden glad gelaten. In het aantal zwanen, dat in de naald gegraveerd was, lag een merkwaardig onderscheid, want afgezien van de goud- waarde was dit aantal bepalend voor de welstand der draag sters. Men onderscheidde naalden met een, twee of drie zwanen. Hiervan waren die met twee zwanen algemeen, ter wijl die met drie zwanen alleen door de meest gegoeden wer den gedragen en derhalve minder vaak voorkwamen. Hoewel deze meestal lichter in gewicht waren en een geringere goud- waarde hadden dan die met twee zwanen, gold dus niet de intrinsieke waarde als maatstaf voor de meer of mindere ge goedheid van de boerin, maar werd deze afgeleid uit het uiterlijk van het voorwerp. Exemplaren met één zwaan komen sporadisch voor. Zij zullen waarschijnlijk gedragen zijn door personen, die slechts een klein bedrijf hadden. De naalden werden door plaatselijke goudsmeden met be hulp van ijzeren mallen uit een plaat goud gesneden en daarna gegraveerd. Zij werden enigszins gebogen zodat zij tengevolge van de daardoor ontstane vering tegen het voorhoofd drukten en goed bleven zitten. In „De oude tijd" naar D. van der Keilen (1869, p. 340) vinden wij bij de beschouwing der Zaanse dracht vermeld dat de naalden haar oorsprong vinden in de ijdelheid van een knap meisje, dat een ontsierend moedervlekje op het voorhoofd wilde verbergen en hierop een gouden naald ging dragen. Dit zou in het midden der 18e eeuw hebben plaats gevonden

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 134