Ill
over de muts en evenwijdig met deze opgezet en omsloten
daarmede een groot gedeelte van het hoofd. Achter op de hoed
was een breed blauwzijden lint gespeld, dat voor zover het
tegen de hoed opstond pijpvormig was geplooid, afgewisseld
met rozetjes. Teneinde deze pijpjes in de juiste vorm te houden,
was elke hoed voorzien van een speelkaart, welke tussen het
plooisel en de hoed was aangebracht. De buiten de hoed
vallende niet geplooide einden van het lint hingen een halve
meter op de rug af en werden in het midden aan elkaar ge
haakt door een gouden filigrain haak en oog, welke met rood
of groen garen op het lint waren genaaid. Deze achterlinten
waren langs de zijkanten en van onder fijn of grof getand.
Hierin openbaarde zich een verschil in godsdienst, waarbij de
smalgetande, als zijnde de nederigste, werden gedragen door
leden van de Gereformeerde Gemeente. Aan de voorkant was
de hoed eveneens voorzien van twee linten, die op wanghoogte
in de hoed waren gespeld en naar verkiezing konden worden
verwisseld. Ter weerszijden van het hoofd hingen deze linten
over de borst en waren in tegenstelling tot de achterlinten ter
hoogte van de hals opgenomen in een lus. Deze lussen waren
voorzien van een effen vierkante gouden haak en oog. en er
is een tijd geweest dat zij werden gesloten ook verschilde dat
wel eens plaatselijk. Aan het eind van deze linten, die men
keellinters noemde, was echter nog een haak en oog aan
gebracht, precies gelijk aan die van het achterlint. Deze werden
wel gesloten, althans in de meeste plaatsen ,doch niet door de
vrouwen in Westkapelle en Domburg, zodat zij daar langer
leken. Een beste kaphoed van fijn stroo kostte 50 jaar geleden
ƒ12, de achterlinten 1,50, terwijl voor de keellinten ook al
vlug een paar gulden moest worden neergeteld, zodat met het
aanschaffen van een hoed een voor die tijd groot bedrag was
gemoeid.
Meestal werden de keellinten in het voorjaar aangeschaft
en wel door diegenen, die dan belijdenis zouden afleggen.
Voor die gelegenheid ging men geheel in het nieuw alle
aannemelingen hadden eendere linten en eendere beuken. De
nieuwe mode in linten was dan uitgekomen en men toog geza
menlijk naar de stad om zich deze aan te schaffen. Van ge
brocheerde zijde of van gestreepte en gebloemde moiré, was
de verscheidenheid in deze linten schier oneindig. Niet alleen
was er mode in de linten, maar ook is die er geweest in de
hoed zelf. Toen de mode kleinere hoeden voorschreef werd er
een randje stroo afgenomen, waarmede enkele vrouwen, o.a.
in Domburg, zich belastten. Nieuwe kaphoeden vond men niet