112
mooi, en hoewel men bij schelphoeden deze behandeling nooit
had toegepast vond men het nu nodig de hoeden te laten
„opdoen". Dit „opdoen", een kunst die slechts enkelen ver
stonden en waarmede een enkele stuiver werd verdiend, be
stond uit een behandeling van het stro met een papje van
zwavel, waardoor de voegjes zich sloten en een glad oppervlak
werd verkregen, dat bovendien witter van kleur was. Eerst
nadat een nieuwe hoed een tijd lang was gedragen werd deze
bewerking toegepast.
Naast een Zondagse hoed bezat men ook een hoed voor
door de week, die tevoren als Zondagse dienst had gedaan,
benevens een oud exemplaar voor daags dat geel of wit ge
schilderd was en tevens dienst deed als regenhoed. Het laatst
werden deze hoeden nog verkocht door Pelle in de Langeviele
te Middelburg, wiens adres in vele nog aanwezige hoeden
voorkomt.
Met het verdwijnen van deze kaphoeden, die zich bij boeren-
visites soms tot een getal van een dozijn op een tafel of in een
lege bedstede in een aangrenzend vertrek aaneenrijden, heeft
de Walcherse vrouwen dracht de hoed aan het eind der vorige
eeuw voorgoed vaarwel gezegd.
Mantels of jakken.
Hoe bont en kleurig de dracht vroeger geweest is getuigen
al reeds de jakken, welke in grote verscheidenheid van kleur
en stof voorkomen. Een volledige opsomming hiervan moge
achterwege blijven de navolgende vermelding geeft reeds een
duidelijk beeld zwarte jakken, zwarte stofjes, serge, krippe
(crêpe), „coffiecleure", blauwe, rode, paarse, paars gebloemde,
blauwe gebloemde, greine, zwarte draadjes, luysen en neten
blauw geruite etc.
Zij werden toen, evenals elders, mantels genoemd.
De oudste exemplaren, die nog voorhanden zijn, hebben tot
over de elleboog reikende mouwen en vielen tot over de heu
pen. Zij waren van voren vierkant uitgesneden en sloten met
drie van haken en ogen voorziene losse panden. De uitsnijding
werd gevuld door de beuk, waarvan heel weinig te zien was,
doordat de neteldoekse halsdoek, die in en over het jak werd
geplooid, de beuk goeddeels bedekte.
Met uitzondering van de beuk, die uit de burgerdracht reeds
verdwenen was, moet deze combinatie veel overeenkomst heb
ben vertoond met het kasakijn en de kanten fichu, die deel
uitmaakten van de dagelijkse en eenvoudige dracht der dames
uit de 18e en het begin der 19e eeuw.