117 van 1729 is sprake van een lap serge de boot tot een keus", een vermelding die, in latere boedels herhaald, ons aanvanke lijk niet duidelijk was. De oplossing hiervan vonden wij echter in Noordbevelandse en Axelse boedelbeschrijvingen, waar deze stof „serge du Bois" wordt genoemd hetgeen dus de naam was waaronder de serge van de leverancier of vervaar diger du Bois in de handel werd gebracht. Naast deze stoffen, die tegen het midden van de vorige eeuw geheel uit de mode waren gegaan, schijnen grein en baai eerst op het eind van de 18e eeuw voor vervaardiging van deze kledingstukken te zijn gebruikt, om tegen het eind van de 19e eeuw weer uit de mode te geraken. In die dagen schreef deze in de Walcherse dracht nog de wespen taille en de verbrede heupen voor. Om dit te bereiken droeg men over het hemd en onder de hemdrok een geel katoenen lijfje zonder mouwen, waaraan van onder een sleuf werd ge maakt die men vulde met zaagsel of kleine lapjes stof, terwijl men i.p.v. het lijfje ook wel de hemdrok van deze sleuf voor zag. Ofschoon deze rol „eupe" werd genoemd werd zij niet op de heup, maar van achter gedragen. Van de rug uit kwam zij a.h.w. in de taille even om een hoekje kijken, genoeg, om direct op de heup een verbreding te geven. Voorts diende de „eupe", die ook wel „keutepari" 1) werd genoemd, om het af zakken der rokken tegen te gaan. Dat de „eupe" in dit opzicht noodzakelijk was ligt voor de hand, want in die tijd droeg een goedgeklede boerin een achttal rokken tegelijk, in sommige gevallen zelfs nog meer. Deze werden naar hun functie onder scheiden in boven- en onderkeuzen, zitkeuzen en kermiskeu- zen. Des zomers droeg men een grein bovenkeus en in de winter een blauw-zwart gestreept baaien keus. Wanneer men plaats nam sloeg men de bovenrok op en ging men op de volgende rok zitten, die men daarom zitkeus noemde, en die wit en zwart gestreept was. Daaronder droeg men dan rokken van effen rode of bruine baai, en tenslotte een onderkeus van dezelfde uitvoering als het zitkeus, doch met smallere strepen. Onder de greine rokken, die afwisselend brede en smalle verticale strepen hebben, variëren de meeste van donkerblauw tot paars met een smal wit streepje. Onder de mooiste exem plaren treft men echter ook rood- of groengestreepte aan, ter wijl het speciale kermiskeus was gekenmerkt door zeegroen en grijswitte strepen. In de rouw varieerden de kleuren van bruin tot potloodkleurig en zwart, naar gelang de aard van de rouw. 1) Queu de Paris.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 143