120 De faalje of over doek. Als overkleed droeg men in de winter bij barre koude of als men in gezelschap, zoals toen gebruikelijk was, tochten ging maken in de arreslede, een faalje. Dit was een rechthoekige lap zwart laken, bombazijn of serge, ongeveer 3 el lang en 2 el breed, die dubbelgevouwen met de smalle kant om de hals werd geslagen en op de borst met een of twee eenvoudige zilveren haken werd gesloten. In de eerste helft der 19e eeuw waren deze haken nog klein en versierd met een zwaantje, totdat zij rond de tweede helft dier eeuw allengs groter en met een bloem gegraveerd werden. Tegen de tijd dat de faalje uit de mode ging verschenen als nieuwe vorm de grote filigrain haken, die tevoren achter op de schort dienst deden. Onderaan de faalje op de slip waren in kruissteek de ini tialen van de draagster in gekleurde wol aangebracht, terwijl op de rechter slip een jaartal prijkte, aan welk borduursel soms een levensboom en bloemenmandjes waren toegevoegd. Aan gezien de stof van de faalje zich niet leende voor kruissteek- werk werd op de plaats, waar dit moest worden aangebracht, een stuk stramien genaaid, waarvan de draden na het borduren werden weggetrokken. Overdag werden deze faaljes meestal niet omgeslagen, doch vierkant opgevouwen over de arm gedragen. Visvrouwen en melkvrouwen plachten ze in de week naar de stad te dragen. Dan waren zij echter niet of slechts van zeer kleine zilveren haakjes voorzien. Dit kledingstuk was een van de oudste elementen in de dracht en algemeen verbreid, zowel in de burgerdracht hier te lande als buiten onze grenzen. Uit deze faalje kwam in de jaren '80 de over doek van doffe zwarte wol voort, waaraan de twee zilveren haken werden gedragen en welke was voorzien van wollen franje. Zij ont wikkelt zich tot de zgn. chenille doek, gelijk aan de vorige doch met zwartzijden bloemetjes of figuurtjes, die na de eerste wereldoorlog weer een partner krijgt in de doek van zwart fluweel of zwarte pluche. Deze worden nu veelal gesloten met een gouden speld of veiligheidsspeld, waarop een Zeenwse knoop, zoals de mannen in het hemdboord dragen, of met een gouden fantasiespeld of broche. Thans worden deze mooie doeken algemeen vermaakt tot korte jasjes met lange mouwen, die men zich zelfs niet ontziet bij bijzondere gelegenheden te dragen, hoewel zij verre van mooi zijn. Het is echter een bewijs dat de dracht, voor zover zij nog bestaat, nog altijd aan mode onderhevig en derhalve

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 146