121 nog niet dood is. Uit deze gezichtshoek bezien zijn zij mis schien niet te veroordelen. Schoudermantels. Bij minder felle koude en vooral in voor- en najaar droeg men een schoudermantel van pellerine vorm van donker ge kleurde, soms gebloemde katoen, met een smal opstaand kraagje. Na het midden van de tweede helft der vorige eeuw waren deze echter geheel uit de mode, doch bij schoolgaande kinderen bleven zij tot het begin onzer eeuw in gebruik. Zij waren toen altijd zwart en waren gemaakt van oude rokken en gevoerd met een ,,kernblauwe" 1wollen stof. De schouder mantel vond een opvolger in de gekleurde wollen omslagdoek. Een vierkante lap van franje voorzien, welke diagonaals ge- wijze werd gevouwen en waarvan de korte punt op de rug met een zilveren knoopspeld werd vastgemaakt, terwijl de beide andere punten elkaar over de borst kruisten en in de zij werden vastgespeld. Een plooi in deze doeken was met twee zilveren knopen vastgenaaid of met zilveren knoopspelden er in gespeld. Bij deze doeken droeg men gehaakte of gebreide armbedekkingen van zwarte barat of sajet, die men labedissen noemde, alsmede handschoenen. Avonddoekjes. Bij kille avonden droeg men vroeger soms een das om de hals, doch algemeen was dit niet. Hieruit ontwikkelde zich het avonddoekje van zwarte chenille met franje, later van witte chenille, afgezet met een tule kantje. Het zwarte doekje wordt nog overwegend door ouderen gedragen, maar het witte is in deze uitvoering uit de mode gegaan. Hiervoor in de plaats kwamen de witte gehaakte of gebreide doekjes, die soms nog dasjes worden genoemd, alsmede shawls in allerlei uitvoeringen, die ook overdag worden gedragen. Avond doekjes dateren van na 1890, terwijl de shawls na 1920 in de mode zijn gekomen. Ringen. Door alle tijden heen hebben vingerringen tot de sieraden der vrouw behoord en ook de Walcherse maakte hierop geen uitzondering. Behalve een gladde gouden trouwring droeg zij in de 18e eeuw een of meer sierringen, in 1729 vermeld als knobbelringen, steenringen, draadwerkse ringen en ruttige of ruytringen. Deze laatsten ontleenden hun naam aan een op gelijke afstanden tussen filigrainwerk herhaald glad en ruit- 1) Blauw van de karnton.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 147