131
rouw met stemmig genoeg waren. Wanneer men uitging droeg
men een zwarte schort, doch overigens een donker katoenen
schort, waarin zwart overheerste. De hoeden waren voorzien
van zwarte voering en dito achter- en keellinten.
In de dracht der kinderen bracht men deze rouw op gelijke
wijze tot uitdrukking, terwijl bij deze de blauwe tussenmuts
werd* vervangen door een zwarte en de staartmuts niet langer
van feston, maar van effen wit batist was vervaardigd, afgezet
met een zeer smal puntje.
Bij de mannen en jongens werd de halsdoek dofzwart,
evenals het boezeroen, terwijl het glimmende, in vroeger tijd
gekleurde, lint der hoeden eveneens werd vervangen door een
dof zwart lint.
Toen de tun'oed nog werd gedragen zelfs is dit ook
daarna nog enigen tijd gewoonte geweest bij de ronde zwarte
hoed droegen de mannen, wanneer zij achter de lijkbaar
gingen, een brede sluier van crêpe om de hoed, de zgn. lamfer.
Wanneer de overledene een vrouw was hing deze lamfer aan
de linkerkant naar beneden lang af en wanneer het een man
was aan de rechterkant.
Droeg men een pet, dan werd deze voorzien van een zwart
roosje, dat eveneens links of rechts werd bevestigd.
Deze rouw werd gedragen door ouders over kinderen en
omgekeerd, begon op de dag der begrafenis en duurde 18
maanden of twee jaar, en werd daarna nog gevolgd door drie
maanden lichte rouw.
Halve rouw.
Hierbij waren doeken en beuken nog wel zwart, maar nu
met een patroon van ingeweven zwartzijden bloemen of fi
guren, of met een minimum aan wit. Toen deze in de mode
kwamen mochten de ondermutsen van feston worden gedragen
en werden effen ondermutsen bij deze rouw afgeschaft.
Aan het oorijzer droeg men rouwhangers, de zgn. klokken,
terwijl rouwspelden en gitten kralen, welke laatste ook buiten
de rouw werden gedragen, mede geoorloofd waren. Voorts
droeg men een katoenen schort of een van zwart Frans me
rinos, terwijl de hoed blauw of zwart gevoerd was. De achter
linten van de hoeden waren nog wel zwart, maar niet meer
uitsluitend dof zwart. De keellinten waren zwartgebloemd of
„gezeebaerd" (moiré), of met een weinig wit.
Deze rouw werd gedragen over grootouders en kleinkin
deren en over broers en zusters. Zij duurde zes maanden en
werd gevolgd door drie maanden lichte rouw.