142
is wel opmerkelijk heidens voor een gebied, binnen het Karo
lingische rijk gelegen, evenals de vele bijgiften.
Zou de Friese kustbevolking toen nog heidens geweest
zijn, of moeten wij deze graven, althans minstens een groot
deel ervan, aan Denen toeschrijven Het heeft er inderdaad
alle schijn van.
De observatie aan het strand van Domburg sinds 1647,
gecombineerd met de studies van mej. Vlam en trouwens ook
door haar in haar beschouwingen betrokken, hebben ons in
zicht in de wording van het Zeeuwse landschap zeer verhel
derd. Wij zagen boven reeds, hoe sedert de 2e eeuw n. Chr.
het veengebied, achter de oorspronkelijke, veel verder westelijk
dan thans gelegen duinkust, in vrij korte tijd in een waddenzee
herschapen moet zijn en het kustgebied verbrokkeld in een
aantal waddeneilanden, die aan de westzijde door zeespiegel
rijzing, gepaard gaande met afslag en in oostelijke richting
verstuiven van het duinlandschap tot op onze tijd toe, nu dit
proces door kustverdediging zoveel mogelijk wordt gestuit,
gestadig zijn afgenomen. Door deze oostwaartse wandeling
van de duinen werden eerst de Romeinse nederzettingen onder
het zand bedolven, vervolgens de Merovingische, die met de
kustlijn reeds achteruit geweken waren, en ten slotte ook de
Karolingische. Toen de duinenrij nog verder door de zee
werd aangevreten, kwamen de overblijfselen weer in omge
keerde volgorde op het strand te voorschijn. Precies dezelfde
gang van zaken is door Hubregtse op Schouwen geobser
veerd16). Inmiddels was in de loop van 6 a 7 eeuwen het
achterland zo hoog opgeslibd, dat achter de zandige kust
strook een bewoonbaar kleigebied was ontstaan, doorsneden
door geulen en kreken, die wel voor een deel, maar lang niet
allemaal, zijn dichtgeslibd. De oudste sporen van bewoning,
die wij op tal van plaatsen op de Zeeuwse klei kunnen con
stateren, dateren nml. uit de 9e eeuw.
Een ander fenomeen, dat wij hier niet onbesproken mogen
laten, zijn de veelomstreden Zeeuwse werven, hillen of vlied
bergen, In 1938 heeft dr P. L. Tack aan deze zgn. vliedbergen
een belangrijke beschouwing gewijd17). Hij merkte op, dat
het onmogelijk vliedbergen, wijkplaatsen in geval van waters
nood geweest kunnen zijn. O.a. zijn zij daarvoor veel te klein,
te steil en te hoog. Hij verklaart ze, in eerste aanleg, als toren-
16) Cf. noot 7.
17) Dr P. L. Tack, De Walcherse werven (Archief Zeeuwsch Ge-
nootsch. 1938).