12 die dus ongetwijfeld uit de tweede helft der 12e eeuw zal dateren. Geschonken werd dat stadsrecht duidelijk teken van de staatkundige dualiteit, waaronder Middelburg toen leefde door gravin Johanna van Vlaanderen en graaf Willem I van Holland, en de Vlaamse inslag ervan is onmis kenbaar1). Behalve de gebruikelijke bepalingen van rechter lijke aard, bracht het ook het college van schout en schepenen, dat zowel met het bestuur der stad als met de rechtspraak was belast. In 1254 werd dit stadsrecht uitgebreid en bevestigd in een privilege, dat als een der oudste stukken in de landstaal ook uit anderen hoofde belang heeft. De echtheid hiervan, d.w.z. van de daarvan bewaarde, in 1940 verloren gegane oorkonde, is sterk omstreden 2). Maar dat een, ons niet be kend, echt privilege uit die jaren heeft bestaan zoals ook een ander, aan de Abdij verleend, ons niet is overgeleverd wordt ook door hen, die dit stuk voor onecht verklaren, niet ontkend. De tekst geeft in ieder geval de regeling weer, die in de tweede helft der 13e eeuw bestond. En dat Middelburg onder Willem II een ongekende vlucht nam blijkt zowel uit de uitbreiding van het Abdijcomplex kort daarna als uit het privilege, ruim een maand eerder verleend, waarbij de omvang der stad was uitgezet tot de tegenwoordige binnengrachten, zodat de markt (voor het middeleeuws aspect hiervan zie afb. 7) en overige terreinen infra vallum kwamen te liggen. Ongetwijfeld was deze geweldige uitbreiding der stad van 11 tot 48 ha een duidelijk bewijs van haar groeiende betekenis, doch daarnaast niet minder een aanwijzing van de verwachting, die de landsheer hiervan koesterde. Heel de Middeleeuwen door heeft zij aan de behoefte aan woon- en werkruimte der zich ontwikkelende gemeenschap kunnen vol doen en voordat, in de 16e eeuw, nieuwe bloei tot herhaalde 1Deze is ook t.a.v. de samenstelling der bevolking te constateren. Gedurende de hele middeleeuwse periode vond een vrij aanmerkelijke immigratie uit de Zuidelijke Nederlanden plaats; over de jaren 13601571 kwam 27.2 der nieuw-ingekomen poorters vandaar. 2) Reeds in 1880 heeft Frensdorff twijfel aan de echtheid uitgesproken. C. D. J. Brandt heeft in zijn academisch proefschrift (1921) het stuk voor onecht verklaard, doch is later (blijkens persoonlijke mededeling) hiervan teruggekomen. Henri Obreen verdedigde in 1934 de echtheid, prof. Opper- mann het omgekeerde (Tijdschr. voor Rechtsgesch. XIII p. 81 vlg., p. 382 vlg.). Prof. Enklaar meende op grond van details inzake de ontwik keling der bestuursinstellingen in de tweede helft der 13e eeuw de tijd van het ontstaan der falsificatie aan te kunnen geven (Bijdr. Gesch. der Neder landen, 1948, p. 238 vlg.). Prof. Slicher van Bath (Herschreven Historie (1949) p. 184 n. 75) concludeerde: naar alle waarschijnlijkheid een ver taling en bovendien onecht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 24