13 uitbreiding dwong, zijn slechts twee partiële uitleggingen van minder belang tot stand gekomen1). Schenker van deze belangrijke voorrechten was de Rooms- koning Willem II, die voor Middelburg's opkomst buiten gewone betekenis heeft gehad, al dwaalt de auteur van het in de aanhef genoemde gedicht als hij hèm tot stichter der stad proclameert niet zonder reden ligt hij, in het verre Noorden in 1256 omgekomen, hier in de Abdijkerk begraven. Door dit privilege werd de burg eerst recht tot stad gemaakt. Het keurrecht der schepenen werd vastgesteld zij konden zich daartoe poorters assumeren, waarin wij de voorlopers der latere raden mogen zien, die in 1289 voor het eerst als zodanig worden genoemd. Ook de burgemeester, naar Vlaams voorbeeld een der schepenen, deed nu zijn intrede; in 1290 is van twee burgemeesters sprake, aan wie meer speciaal de administratieve functies, met name het beheer der geldmid delen 2), werden opgedragen. Hoezeer deze bestuursinrichting in volgende eeuwen zou worden uitgebouwd, de grondslag was gelegd van een organisatie, die tot het einde der 18e eeuw zou stand houden. Dit stadsrecht werd nadien aan bijna alle Zeeuwse steden verleend, het eerst aan Domburg en West- kapelle (1223), vervolgens aan Zieriksee (1248), en in de 14e en 15e eeuw aan de meeste kleine steden. Daardoor en door zijn prioriteit was Middelburg Zeeland's eerste stad toen en zolang een rangregeling in het staatkundig bestel zin had, dat wil zeggen tot 1795 nadien heeft de superioriteit der hoofdstad een andere basis. Enige jaren na de vernieuwing van het stadsrechtprivilege en de uitbreiding der stad werd ook de abdij door de Rooms- koning aanmerkelijk vergroot. Toen werd het huidige abdijplein gevoegd bij het complex, dat tot dien om de eerste binnenplaats en het (later zo genoemde) Muntplein was opgetrokken. Tien jaar later, in 1266, werd de kloosterparochie van die van 1Zie voor de opeenvolgende uitleggingen de afbeeldingen in Archief Z. Gen. 1856 le stuk en De Monumenten van Middelburg (1943) p. 4. 2) Hun beheer duurde tot het begin der 15e eeuw; de rekening 1420/21 was de laatste, die door hen (alleen) werd opgemaakt. In 1421 werd het opgedragen aan vier of meer slechts een enkele maal worden er vijf vermeld - personen, die jaarlijks van hun beheer aan de stads regering verantwoording moesten doen. Dat waren wat later de kwartier meesters zouden worden genoemd. Tien jaar later voerden vier achtereen volgende jaren burgemeesters èn kwartiermeesters het geldelijk beheer van 1436 deden laatstgenoemden zulks alleen. Tot 1572/73 wordt dan van kwartiermeesters gesproken in de rekening van het volgend jaar worden zij tresoriers genoemd, onder welke benaming zij tot 1811 bleven bestaan.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1954 | | pagina 29