68 droeg men omstreeks 1880 een schort van zwart satijn en de zwarte Zuidbevelandse mantel met fluweel. Ook ging men na de schelphoed de Zuidbevelandse kaphoed dragen, voorzien van een gekleurd lint op de achterkant van de hoed. Na de faalje en de schoudermantel kwamen ook de zwarte winter- doek en de gekleurde omslagdoek in de mode, van welke laatste de plooien soms met twee gouden knopen bij elkaar werden gehouden. Sommige vooraanstaande vrouwen oriën teerden zich in belangrijke mate op de Zuidbevelandse dracht en droegen omstreeks 1890/1900 het bloedkoralen collier ook met twee gouden sloten. Tijdelijk deed toen ook de Zuidbeve landse muts haar intrede (afb. 18). Deze was toen ook van kant maar nog klein van vorm en stond rond om het hoofd men noemde dit dan ook een ronde Goese muts de dracht van de Zuidbevelandse stukken werd daarbij echter niet overgenomen. De gouden strikken aan het oorijzer hadden de Walcherse vorm. doch deze werden dubbel gedragen. Zij behoren nog altijd tot het costuum. Daarnaast nam men ook de Zuid bevelandse strikken over die echter niet van een haakje, maar van een oog waren voorzien teneinde ze aan de krullen te kun nen draaien. Deze noemde men prikkelbellen (afb- 9). Zij zijn reeds enkele tientallen jaren uit de mode er kwam een andere uitvoering voor in de plaats die ongeveer dezelfde vorm heeft, doch in vele gevallen voorzien is van een echte parel, i.p.v. een gouden bolletje. Men noemt deze strikken pottebellen of bloempotbellen, naar de vaas die op beide delen van de strik is aangebracht. Deze vorm kan men bij het beste costuum nog altijd zien dragen. Wanneer men in de rouw was droeg men naar Walchers gebruik klokken aan de krullen, die meestal rijker van uitvoering waren dan de Walcherse en waarbij de manchet van de klok soms met enkele granaatjes was bezet. Zoals het beste costuum zich tegenwoordig vertoont, bestaat het uit een zwarte bovenrok van effen of gebloemd kamgaren, gedekt door een zwarte wollen schort van Frans merinos, een doek en beuk zonder jak en een onder- en een bovenmuts. In de winter is aan dit costuum nog een grote zwarte doek toe gevoegd. Daarbij draagt men een bloedkoralen collier van 5 of 6 rijen met in de nek een rond driedelig gouden slot. De ondermuts is evenals die van Zuid-Beveland langs de wang belegd met een langette van ongeveer 2 cm breedte, die boven op het hoofd, waar de muts ten behoeve van de kuif is inge sneden, overgaat in een kantje. Bovendien is de ondermuts naar Walcherse mode langs de wang nog afgezet met een smal kantje van feston. Het oorijzer met de gouden krullen wordt

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 106