72
gewijzigde aanblik. In de eerste plaats is deze dracht soberder
dan die der landbouwers. Iets wat zij met andere vissersdrach
ten gemeen heeft en wat inderdaad nauw met het beroep
samenhangt, dat immers aan groter wisselvalligheid onderhevig
is en waar de tol in mensenlevens, die men geregeld aan de zee
moet betalen, zijn stempel drukt op de bevolking. Zware en
langdurige rouw waren hiervan het gevolg en deze factoren,
gevoegd bij die van de slechte financiële toestanden, waren
oorzaak dat de mode hier meer kansen miste dan in plaatsen
met een landbouwende bevolking. Oude vormen handhaafden
zich hier dus langer en het costuum bleef in zijn onderdelen
steeds enkele modes ten achter bij dat aan de overzijde van
het Kanaal door Walcheren. Dit wil niet zeggen, dat men hier
nog kans heeft veel ouderwetse, niet meer gedragen kleding
stukken aan te treffen. De elders reeds lang ouderwetse kle
ding werd gedragen, tot zij tot op de draad was versleten, en
dit was bittere noodzaak. Daarom ook vindt de verzamelaar
in Arnemuiden bv. niet de veelheid van kaphoeden, die elders
op Walcheren in het kabinet werden geconserveerd, toen ze
uit de mode waren geraakt. De Arnemuidse vissersvrouw droeg
ze nog jaren daarna bij de door-de-weekse dracht, ontdaan
van de linten.
Toch is ook dit costuum niet altijd aan de wisselingen der
mode ontkomen. Uit de afbeeldingen in het werk van Von Bing
en Braet von Überfeldt althans blijkt dat het 100 jaar geleden
veel kleuriger geweest moet zijn dan tegenwoordig. Een ver
schijnsel, dat vele drachten trouwens gemeen hebben, waaruit
na 1850 veel kleur is geweerd. Mogelijk is de veelheid van kleur
in het toenmalige Arnemuidse costuum een overblijfsel uit een
betere tijd toen Arnemuiden niet uitsluitend een vissersplaats
was, maar de aanwezigheid van steenbakkerijen, kalkbrande
rijen, olie- en houtzaagmolens, jeneverstokerijen en stijfsel-
fabrieken mede tot een zekere welvaart hebben kunnen bij
dragen. Ondanks het kleurige element doen de costuums
op genoemde afbeelding soberder aan dan het toenmalige
Walcherse. Evenals dit bestond het ook toen reeds uit
een ondermuts, waarin een oorijzer met gouden krullen en
strikken met parels, gefacetteerde spelden en een langette
bovenmuts (trekmuts), waarop men een platte schelphoed of
een kaphoed droeg. Voorts een gekleurde doek en beuk, een
gekleurd jak, een hemdrok, diverse rokken en een gekleurde
schort. Daarbij droeg men een of twee snoeren kralen. Van
het voorkomen van een gouden voorhoofdsnaald is ons nimmer
gebleken, hoewel een der figuren op meergenoemde prent deze