93
klooster ontleende, is de aanleiding tot een gesprek over de
kloosters (I, 8284), en dit leidt dan weer naar de Labadisten
(I, 8486), Het torentje van het huis Rijnsburg doet een
discours over de torenbouw van Babel (I, 98102) en de
spraakverwarring (I, 102106) ontstaan. Als men onder
Arnemuiden het zelbarnen ziet, is dit voor de vrome Hillegonde
een goede gelegenheid om over de pekelzonden uit te weiden
(II, 183184). Zo komen achtereenvolgens nog onderwerpen
ter sprake als de onvermijdelijkheid van het gebruik van
heidense" woorden (b.v. de namen van de weekdagen)
(I, 108111), bijgeloof (I, 177180), de denkbeelden over
de duivel (I, 180184), het Spinozisme (I, 223229) en an
dere soorten van vrijgeesterij en godloochening (I, 238241
prins Willem van Oranje (I, 298302), de vraag of onze
heidense voorouders besef van de Drieëenheid hebben gehad
(II, 711), geloof aan spoken (II, 3739), vruchtbare zo
mers als voortekenen van strenge winters (II, 5759), bijge
loof (II, 182183), het wezen der schoonheid (II, 202204),
het verhaal van de gravin van Hennenberg (die in één dracht
365 kinderen zou hebben voortgebracht) en andere vormen
van mirakelgeloof (II, 259263), het gebruik van orgels in
de kerk (II, 287288), verschillende wijzen van doden
bezorging (II, 308312), enz.
De liederen, die het proza verscheidene keren onderbreken,
maken evenmin als in Heemskercks Batavische Arcadia deel
uit van het verhaal, al bestaat er hier en daar een zekere
samenhang tussen lied en tekst. Zo zingt Hillegonde, geïnspi
reerd door haar gesprek met Adolf over de opkomst van de
zon, een lied ter ere van de „Groot-magtig Schepper van het
licht" (I, 17), en wekt het gezicht op de zee aan het strand
van Domburg haar op tot een lied op de zee (I, 159160).
Niet zelden lokt een lied een tegenlied uit, waarbij Hillegonde
dan door Adolf, Floris door Izabelle beantwoord wordt. De
jeugdige Floris legt zich toe op de dichtkunst (I, 2123,
9596, 156, 241); één keer ontrukt Adolf hem onverhoeds
enkele versjes, die de ongelukkige minnaar „na wat mijmrens
en nagelknabbelens op een stuk papiers met een roodaard-
penneke (had) geschreven" (I, 9596) en leest die luidkeels
voor (I, 9596); andere keren reciteert hij ze zelf (I, 2123,
156, 241). Ook Ewoud leest „luidskeels" een sonnet van
zichzelf voor (II, 257), een uitvoerig humoristisch gedicht
„De kinder-pokjes" (II, 356357), en een vertaling van een
Frans klinkdicht (II, 363364), nadat hij aan het eind van
de maaaltijd, die de eerste dag besloot, een uitvoerig gedicht