94
op Walcheren had voorgedragen (I, 309313), waaruit latere
schrijvers over het eiland meermalen geciteerd hebben- Alleen
Heerman immers de enige figuur uit het gezelschap die we
kunnen identificeren blijkt van alle dicht- en zanglust ge
speend te zijn.
De literaire verdiensten van de Walchersche Arkadia zijn
niet bijster groot. Johan van Heemskerck is veruit de meerdere
van Gargon, maar afgezien daarvan slaat deze toch geen slecht
figuur in de rij der Nederlandse Arcadiaschrijvers. Zijn boek
is geen roman en bedoelde dat ook niet te zijn. Alle nadruk
valt op de beschrijving van de „hedendaagsche vermaaklijk-
heden" en de geschiedenis van Walcheren, zoals we op het
titelblad al kunnen lezen. De persoonsbeschrijving is uiterst
summier, de natuurbeschrijving doorgaans even conventioneel
als in alle literatuur uit deze tijd. Rousseau had de natuur nog
niet ontdekt, en men mag het Gargon niet aanrekenen dat hij
in overeenstemming met de tijdgeest meer oog had voor de
vruchtbaarheid en de nuttigheid dan voor de schoonheid der
natuur. „Vermakelijk" is het epitheton ornans, dat op alles
wat het landschap hem te zien geeft wordt toegepast, en wan
neer hij een ander kenschetsend adjectief gebruikt is dat
doorgaans al even weinig zeggend. Maar een enkele keer
blijkt toch, dat hij van die schoonheid wel iets gezien heeft,
zoals wanneer hij op de Domburgse blekerijen opmerkt hoe
het water, dat uit de lange, rode gieter op de kleren wordt
gegoten, „eenen gedurigen regenboog maakte, zo dikwijls het
opgeworpen duin-water in de zonne-straalen schitterde en ver
stoof" (I, 173), of wanneer hij op de Westkappelse dijk Floris
schelpen laat rapen, niet voor een rariteitenkabinet zoals
Ewoud veronderstelt, maar omdat hij „met verwondering" zag
„hoe de natuur die schelpen en hoornen zo verscheidendlijk en
onnavolglijk gekoleurt en gevormt heeft". „Ziet die roode en
witte streep", vervolgt hij, „zo konstig met levend geel, en die
met groen geschakeerd, dat geen schilders penceel het zo vol-
aardig zoud uitdrukken Ziet, dien hoorn van binnen als met
parlemoer. en van buiten met allerhande verwen beleid, en zo
wonder net gedraid, dat geen draibank iets diergelijks zoud
konnen voortbrengen" (I, 214). Maar dergelijke gevallen zijn
schaarse uitzonderingen op de vele cliché-achtige natuurbe
schrijvingen- Cliché-achtig zijn ook de overgangen van de ene
passage naar de andere, waarbij de nieuwe wordt ingeleid
door geijkte zinswendingen als „Dus koutende kwamen zy..."
of „Niet verre waren zy (voort)gereden, als...".