96 't eetste van den zomer, en koudste van den winter heet men de beste mosselen" (I, 218). De moeite die de Zeeuwen met de h hebben was Gargon als vreemdeling natuurlijk opge vallen hij had het al eerder te pas gebracht toen hij in de herberg van Domburg het „aardig en op-zijn-boers-net-gekleed meisje" liet vragen „of zy haanstonds et heten zoude hop- brengen, voegende daar by, zo julder belieft, ik zal ik et alen' (I, 168). Dit geeft dan aanleiding tot een tafelgesprek, waarbij Ewoud meedeelt te hebben gehoord dat zelfs predikanten zich dikwijls aan die fout schuldig maken hem was verteld dat er een gesproken had van „heen eel eirleger van emelsche hen gelen". Floris voegt er dan bij dat deze „misslag" al heel oud is „en ons van de Vlamingen en Brabanders, zo niet van de Romeinen aangebleven" (I, 169170), zonder er bij te voegen waar hij deze wijsheid vandaan heeft. Maar een enkele keer is er sprake van de boeren, al mag men aannemen dat die op deze zomerse dagen overal op het land aan het werk zijn geweest. In de buurt van het kasteel Aldegonde zien we de koolzaaddorsers aan het werk „in hembden en onderkleed", en Heerman vertelt bij die gelegen heid dat ze 's avonds een vrolijke avond hebben (II, 48). Iets uitvoeriger is de beschrijving van het koolzaaddorsen in de buurt van Vrouwenpolder (II, 230), waar ook het smelt steken plaats vindt (II, 235236) en de spelerijders de vissers met de kuil zien vissen, waarbij ze van tijd tot tijd een slok brandewijn nemen (II, 238240). Wat de volksgebruiken betreft horen we nog iets over het heulrecht, waarvan Floris een dankbaar gebruik maakt (I, 54), de Jan Lysjesdag (d.i. Annetje Liesjesdag), die maar heel terloops wordt genoemd (II, 262), en over het plaatsen van een bos stro voor een sterfhuis in Middelburg (II, 308). Over Zeeland in 't algemeen en Walcheren in 't bijzonder zegt Gargon veel goeds, zoals we trouwens bij voorbaat konden verwachten. Het gezelschap is de eerste dag nauwelijks op weg, of de Brabander Ewoud moet al de bekentenis van het hart, „dat men Walcheren by ons niet vergeefs, maar echter niet genoeg roeme"- Wanneer hij in dit verband de zegswijze „Zeeland, geen land, Ik houde 't met den Hey-kant" aanhaalt, is dat alleen om degenen die zo spreken blinden te noemen, die over kleuren willen oordelen. „Een kort begrip van zinlyke vermaaklijkheden, en een ander Tempe", luidt zijn korte karakteristiek van het eiland (I, 4). Maar even later merkt Heerman op. dat Walcheren „het aaloud en prachtig Romen in gemak en vermaak van wegen niet (behoeft) te wijken" en

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 138