97
de Scheveninger Zeestraat mag tarten (I, 1112). Ewoud
constateert dat de vette klei de schrale zandgronden van
Brabant ver te boven gaat en roemt in dat verband de vrucht
baarheid van het eiland. ,,'T is waar", antwoordt Heerman,
,,dat onz klein landtje is zo vruchtbaar, als weinige landen
in de weereld" (I. 8687). En wanneer Ewoud zegt dat hij
de Zeeuwse lucht meermalen voor scherp en ongezond heeft
horen uitmaken en de Zeeuwse koortsen ter sprake brengt,
„een onvermydelijke en booze plaag, die alle vremdelingen
op het lijf valt, en jaaren lang kwijnen doet" (I, 88), verdedigt
Heerman de gezondheid van zijn land met allerlei argumenten.
Hoe zouden de vruchten hier zo goed en overvloedig kunnen
zijn en zelfs eerder rijp worden dan in zuidelijker landen, als
de lucht hier zulke kwade en verderfelijke hoedanigheden
had „Maar als de menschen, verlokt door de Zeeuwsche
vruchten, zich vergeten, en te buiten gaan, waarom wijten zy
der lucht, het geen hunne onmaatigheid veroorzaakt (I, 89).
De pest heeft in Zeeland zelden of nooit geheerst, omdat die
zo gevreesde ziltige lucht de Zeeuwen sterk en gezond maakt
(I, 90). Aan de avondmaaltijd brengt Adolf de kaapvaart ter
sprake, waarvoor de Zeeuwen al van ouds beroemd waren.
Hij verdedigt dit instituut met overtuiging, aangezien de
commissievaarders door de Prins van Oranje tot hun werk
gevolmachtigd zijn, zodat er een principieel verschil bestaat
tussen zeeroverij en kaapvaart (I, 289291). Aan het eind
van diezelfde maaltijd reciteert Ewoud het al ter sprake ge
brachte lofdicht op Walcheren. Op de tweede dag wordt
Ewoud lyrisch, wanneer hij op de hofstede Noordbeke onder
Soeburg de groenten en het fruit ziet, die hier in overvloed
groeien, maar overigens vinden we in dit tweede deel veel
minder getuigenissen van Gargons bewondering voor het
eiland dan in het eerste.
Het godsdienstig element neemt in deze arcadia een grote
plaats in. Gargon was nu eenmaal predikant en de Zeeuwen
waren een godsdienstig en kerkelijk volk Ewoud maakt het
op uit de vele dorpsnamen, met kerke samengesteld, en Hille-
gonde bevestigt het „geen volk, dat voor God en Goddienst
meer yvert, niemant te na gesproken" (I, 223), wat blijkt uit
het verzet tegen „een vuil gebroedsel van Spinoza", dat hier
de kop opsteekt en alle goddelijke en wereldlijke rechten
vertrapt. Gargon heeft hier het oog op de Hattemisten, al
noemt hij hun naam niet. Voor de felle en uitvoerige bestrijding,
die hij Hillegonde en Ewoud in de mond legt (I, 223229),
was alle reden, gezien het feit dat deze en soortgelijke secten