99 te brengen (I, 5053), maar hoeveel liever was ons een beschrijving van een Walcherse boerenbegrafenis geweest Voor dit alles heeft hij geen oog gehad- Des te meer evenwel ging zijn belangstelling uit naar de „oudheden", waarvan het titelblad spreekt, en in 't bijzonder naar de daar met name genoemde beelden van Nehalennia en Hercules Magusanus. Heerman en Ewoud bezichtigen uitvoerig deze overblijfsels van de Romeinse oudheid, die in 1647 en 1651 op het strand van Domburg gevonden en sindsdien in de kerk van het dorp opgeborgen waren (I, 130153). Gargon gaat bij monde van Ewoud en Heerman uitvoerig op de duistere naamsverklaring van Nehalennia in. Acht afbeeldingen van stenen, niet zonder enige fantasie getekend, zijn tussen de tekst ingevoegd. In de kerk van Westkapelle bezichtigen de spelerijders de steen, aan Hercules Magusanus gewijd (I, 187204), die er in 1514 in een der pilaren was geplaatst. Ook nu wordt aan de naams verklaring alle aandacht besteed. De afbeelding van het altaar van de god, die tussen de tekst is gevoegd, heeft nog al wat kwaad gesticht, doordat deze voorstelling weliswaar niet ge heel verdicht is, zoals Hendrik Cannegieter aan Gargon heeft verweten1), maar dan toch op een ontoelaatbare wijze ge romantiseerd. Cannegieter is er erg verontwaardigd over ge weest hij meende op Gargon te kunnen vertrouwen, ten eerste omdat hij een theoloog was, ten tweede omdat hij een geleerd man was, ten derde omdat uit zijn Arkadia blijkt dat hij de beelden zelf ter plaatse gezien had2). Doordat J. G. Keysler de gefingeerde afbeelding in zijn Antiquitates selectae septen- trionales 1720) overnam, verkreeg deze voorstelling in weten schappelijke kringen algemene bekendheid en Gargon uitein delijk een ongunstige reputatie in de kringen der oudheid kundigen. Op de tweede tocht komt Nehalennia nog eens ter sprake, wanneer het gezelschap langs het huis Steenhove rijdt, waar een drievoudig Nehalenniabeeld bewaard wordt, dat weliswaar niet bezichtigd wordt, maar waarvan ook nu weer een afbeelding tussen de tekst (II, tgr. 11) is opgenomen. 1) Vgl. Henricus Cannegieter. De mutata Romanorum nominum sub principibus ratione (Trajecti ad Rhenum, 1758), c. XVI. 2) Gargon had er verstandig aan gedaan, zijn bron te noemen de prent is nl. kennelijk geïnspireerd op, beter gezegd overgenomen van die, welke Romein de Hooghe voor de Dissertationes de sibyllis, earumque oraculis (Amstelodami, 1688), tgr. p. 648, heeft getekend. Gargon noemt deze niet, maar zinspeelt er op, wanneer hij schrijft„En zo heb ik Herkules Magusanus wel verbeeld gezien, met eene schaar aanbidders voor zijne voeten" (I. 190); dit is nl. de situatie waarin Romein de Hooghe hem heeft voorgesteld.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 141