XVII de huisdieren de voorstelling, die men zich van het leven der toenmalige bewoners maken kan. Dit voorbeeld toont eens te meer aan, hoe de oudheidkun dige en natuurhistorische vondsten elkaar aanvullen en hoe nauw de samenwerking tussen deze beide richtingen van onderzoek in ons Museum moet zijn. Hetzelfde kan opgemerkt worden t.o.v. de stratigrafie van de bodem van Zeeland. Een scherf van Romeins aardewerk kan even goed een gidsfossiel voor een fase van het Dunker- quien zijn als een mammoetkies dit is voor het Tubantien of Eemien. De geul voor de kust van Walcheren, genaamd de Put van Domburg of de Put van Oostkapelle (zie Archief 1938, p. XXI) heeft vroeger rijke vondsten van fossiele beenderen opgeleverd. Omdat hier geen normale vaargeul voor de scheep vaart liep en in verband daarmee dit gebied na 1945 niet op zettelijk mijnenvrij gemaakt was, hebben de vissers het lang vermeden. Hoog waren dan ook de verwachtingen gespannen, toen de Zz 8, schipper Schot, begeleid door de Zwaluw van het Bestuur der Visserijen, 23 juli 1955 een tocht naar de Put van Domburg ondernam met doel fossielen te vissen. Tegen alle verwachtingen in heeft deze tocht bijna geen fossiele beenderen opgeleverd. Wel werden in de bodem van de geul een groot aantal fossiele exemplaren van Cyprina islandica als complete doubletten in situ aangetroffen, waaruit blijkt, dat deze hier geleefd hebben en niet secundair afgezet zijn. Dit geeft een aanwijzing voor de ouderdom van de bodem van de geul. Uw conservator heeft zich in verbinding gesteld met de Geologische Dienst te Haarlem ten einde te trachten de Zeeuwse fossielen der collecties van ons Museum in te passen in de te Haarlem op grond van andere gegevens opgestelde stratigrafie van Zeeland. Het Natuurhistorisch Museum te Enschede, directeur de heer G. M. Roding, heeft aan ons Genootschap geschonken zeven mensenschedels, 20 juli 1923 door dr. W. G. N. van der Sleen in het verdronken Reimerswaal verzameld. Dit ge-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 15