BIJDRAGEN TOT DE KENNIS DER
KLEDERDRACHTEN IN ZEELAND EN HAAR
ONDERLING VERBAND VAN1700 TOT HEDEN
DOOR
J. DE BREE
(tweede stuk)
II. DE DRACHTEN VAN ZUID-BEVELAND
INLEIDING
Wanneer wij uitgaan van een gemeenschappelijke oorsprong
der Zeeuwse klederdrachten, dan volgt daaruit dat zij in
vroeger tijden een grotere mate van overeenkomst moeten
hebben gehad dan tegenwoordig het geval is. Van een vol
komen gelijkheid behoeft echter geen sprake te zijn, omdat zij
zich reeds van meet af aan verschillend hebben kunnen ont
wikkelen en een minimale variatie in een kledingstuk kan dit
reeds een geheel ander aanzien hebben geschonken. Wij wezen
er reeds op dat deze ontwikkelingen soms zeer langzaam tot
stand kwamen, zodat de grondvorm toch lange tijd dezelfde
geweest moet zijn. Wat de costuums van Zuid-Beveland aan
gaat hebben wij dus te bewijzen dat de grondvorm dezelfde
moet zijn geweest als die van de hiervoren beschreven drach
ten. Voor de mannencostuums is dit niet moeilijk omdat deze
heden ten dage overal hetzelfde beeld te zien geven, ook al
wijken zij in onderdelen wel eens iets af en is er bv. thans
nog verschil in het hoofddeksel waar te nemen. Ten aanzien
van het vrouwencostuum geldt het bovenstaande echter in
veel mindere mate.
De kleding van het lichaam is in hoofdtrekken gelijk, d.w.z.
men draagt dezelfde kledingstukken. Slechts met dit verschil,
dat in de Walcherse dracht de mankei (het jak) als boven
kleding niet is afgelegd, in de Zuidbevelandse wel, met het
gevolg dat de grootte en wijze van dragen van beuk en doek
in deze drachten sterk afwijkt. Veel opvallender zijn echter de
afwijkende vormen der bekleding van het hoofd de mutsen.
Voor het eerste stuk, zie Archief 1954 p. 88 vlg. In de opzet is ten
aanzien van Kadzand en Axel een kleine wijziging gekomen.