38
maar vroeger kende men lange en korte, die men lankrok en
koctrok noemde. Tegenwoordig zijn deze van laken of vrieze
in de 18e en eerste helft der 19e eeuw worden er vermeld als
zwart of „coffiekleure", van serge of laken. Om de bol van
de hoed uit het midden der vorige eeuw droeg men een band
van gebloemd fluweel, terwijl de rand van de hoed aan de
voorkant was neergeslagen. Des winters droeg men in de 18e
eeuw een lange jas, de kappe omstreeks 1850 werd deze nog
alleen bij begrafenissen gedragen, evenals de schansloper, die
in de 19e eeuw in de mode was gekomen. De kappen waren
van bombazijn, van tierentaai, lijnwaad of serge, terwijl de
schansloper van laken was, afgezet met wit koord.
B. De vrouwendracht
Het oorijzer.
In de 17e eeuw komt het oorijzer reeds in geheel Zeeland
voor, in navolging van de burgerdracht. Daar ontwikkelde het
zich van een veerkrachtig steunsel in de muts tot een sieraad
met kleine meestal zilveren uiteinden in de vorm van een
vogelkop, voorzien van een gaatje, waarin men een belletje
of een parel hing. Tot andere vormen heeft dit burgeroorijzer
het niet kunnen brengen omdat het uit de mode ging, maar in
de streekdrachten van het gehele land heeft het in drie eeuwen
een zeer verschillende ontwikkeling doorgemaakt. Bij sommige
drachten is het inmiddels ook weder uit de mode geraakt en
wat Zeeland betreft bv. uit de Kadzandse dracht in de vorige
eeuw reeds verdwenen. Elders daarentegen ontwikkelde zich
de beugel tot een complete kap, die het hoofd geheel omsluit
(Friesland, de Zaanstreek), of het kwam tot een zeer ge
varieerde vorm der uiteinden, terwijl het ijzer soms ook op het
hoofd een andere stand kreeg. In onze provincie was het
oorijzer eertijds voorzien van gouden plaatjes aan de uit
einden in de tweede helft der 18e eeuw werden deze plaat
selijk vervangen door de spiraalvormige krullen, in verschil
lende uitvoeringen. In Zuid-Beveland echter heeft de oude
vorm stand gehouden, zowel bij de Protestantse als de Katho
lieke dracht men draagt er nog altijd de gouden vierkanten
aan het oorijzer. Naar gelang de vorm verschilt de benaming
deze is op Zuid-Beveland stikken of stukken, op Walcheren
gelijk bekend, krullen. De laatste naam spreekt voor zichzelf,
de eerste is minder gemakkelijk te verklaren, althans bij na
vraag bleef men mij het antwoord schuldig. De benaming
oorijzer is thans in Zeeland niet inheems, hoewel ze in de
17e en de 18e eeuw algemeen voorkwam. Daarnaast sprak men