43
hulpmiddel op het hoofd dragen. Ook het achterhaar wordt
onder de muts geborgen. Vroeger droeg men hierover nog een
blauw mutsje, dat alleen het achterhoofd bedekte en in rouw
wit of zwart was, maar sinds 1900 zijn deze verdwenen.
Aangezien de bovenmuts niet alleen zeer kostbaar is (een
nieuwe kost momenteel meer dan 300) maar in opmaak ook
zeer bewerkelijk en niet iedereen deze kunst machtig is, wordt
zij in het werk meestal niet gedragen. Later op den dag draagt
men dan wel een minder kostbaar exemplaar dat van door-
gestopte tule, zgn. bommenette kant, is vervaardigd, of van een
effen stof met kleine motieven (vgl. afb. 6 en afb. 1 rechts).
Meestal is de punt dan wel van echte kloskant. De mutsen zijn
opgebouwd uit achtermuts. een reep, een kant en een punt. De
achtermuts is van batist en aan de onderzijde voorzien van
trensjes en een lint, waarmede zij wordt aangehaald. Langs de
voorzijde wordt over de hele breedte een rechthoekige strook
Brusselse kant genaaid, die men reepe noemt. Voordat de ach
termuts in de reep overgaat en op een halve cm afstand daar
van hebben sommige mutsen een ajouren randje- Dit wordt er
door de vrouwen zelf in gebracht, welke bewerking men ,,stup-
pen" noemt, een techniek die bestaat uit het uithalen van lengte
draden, waarna de overblijvende dwarsdraden op speciale
wijze worden gebundeld en gescheiden, zodat een patroon
wordt gevormd. Langs de voorkant van de reepe is een brede
strook Rijselse kant genaaid, de zgn. pluumkant, welke langs
de onderkanten van de reepe doorloopt, terwijl langs de gehele
pluumkant een smallere van punten voorziene strook echte
kloskant is aangebracht, die men punt noemt. Wanneer men
de complete muts in niet opgemaakte toestand beziet en ver
gelijkt met de Walcherse, valt direct een zeker verband op.
Het beste valt dit waar te nemen bij de vroegere mutsen, zo
ongeveer van 50 jaar geleden. Denken wij daarbij de kant
en de punt weg dan houden wij precies de vorm van de
Walcherse muts over, en daarmede naar onze mening ook de
oorspronkelijke vorm van de Zuidbevelandse muts. Immers, de
grote omvang, waardoor deze tegenwoordig wordt gekenmerkt,
is een verschijnsel dat dateert van de laatste tientallen jaren,
want omstreeks 1875 waren zij meer dan de helft kleiner en
konden nog met de kaphoed gedragen worden (afb. 1). Om
streeks 1840 waren zij echter nog veel kleiner en sloten eng om
het hoofd, zodat het aannemelijk is dat zij toen bestond uit de
achtermuts en de reep, welke toen reeds van een smal puntje
was voorzien dat als een krans om het hoofd stond. In het
verdere verloop werd dit puntje breder en richtte het zich