48 die zeer symmetrisch zijn aangebracht. In plaats van parels is echter ook wel bloedkoraal toegepast en de meest luxueuse sloten zijn die, welke in het midden van een grote ovale bloed koraal zijn voorzien, terwijl kleine bloedkoraaltjes over het gehele slot verspreid zijn aangebracht. Bij dergelijke exem plaren heeft het middenstuk soms een doorsnede van 7 cm en is de middelste koraal in een fraai gouden cabuchon (kastje) gevat. Soms bracht men van de ene naar de andere zijde onderlangs de zeuge nog een snoer kralen aan dat in een lichte boog afhing, wat het effect niet verhoogde en eerder overdadig aandeed. Momenteel draagt men het collier overwegend met het achterslot. Draagt men echter een slot en een zeuge aan het collier dan ziet men nog wel naar oude trant, dat ieder snoer kralen niet direct aan de zeuge is gesnoerd, maar door middel van een kleine gouden ton hieraan is bevestigd. Voor het rijgen van de kralen gebruikt men rood koord, voor de oorlog rood elastiek, dat thans echter niet meer voorhanden is. Niet alle vrouwen dragen een achterslot, sommigen alleen een voorslot, eveneens zeuge genoemd. Dit is echter altijd rond en veel besche. iener van uitvoering dan die, welke wij hierboven besproken hebben en die de Walcherse nabij komen. In dat geval zijn de bloedkoralen kleiner en wordt het collier strakker gedragen met het slot onder de kin. Bij het rouwcostuum draagt men een collier van 5 of 6 rijen granaten, een enkele maal aan zilveren schakels geregen, of zwarte glazen kralen aan een driedelige zeuge, die onder de kin wordt gedragen en zonder achterslot (zie afb. 8). Het middenstuk is opgebouwd uit een ronde gouden plaat met geschulpte rand, waarop trapsgewijze in drie etages ronde en ovale granaatjes zijn aangebracht. Het geheel is gekroond door een klein vierarmig sterretje van vier kleine ovale granaatjes met één rond granaatje in het midden, gesteund door vier gouden bolletjes of greintjes. De zijstukken van het slot zijn bezaaid met kleine granaatjes. Schelphoeden en kaphoeden. Haaks op het hoofd droeg men tot omstreeks het midden der vorige eeuw over de muts een schelphoed (afb. 1, links), ge voerd met kostbare gebloemde zijden damast met afhangende linten, welke om de kin werden gestrikt, terwijl aan de achter kant twee linten in een losse strik afhingen. Deze hoed is gelijk aan de Walcherse schelphoed, met dit verschil echter dat om de omtrek van de bol soms een blauwzijden bandje was ge naaid, waarop vlechtwerk van opengewerkt stroo of bloempjes

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 78