50
Het stiklief.
In de 18e eeuw droeg men bij zeer bijzondere gelegenheden
een zgn. „sticklieffdat van baleinen voorzien over de onder-
kleding werd gedragen. Het was een mouwloos rijglijf, meestal
van prachtige damast, waarover men een zeer kort beukje
droeg, zodat het onderste deel van het sticklieff geheel zicht
baar bleef. Op de buik eindigde het sticklieff in een punt,
welke voorzien was van een zilveren of gouden rozet, de zgn.
punthaak, welke diende om daar de schort op te houden.
Daar het sticklieff niet van mouwen was voorzien, droeg men
hierbij losse mouwen, welke in grote aantallen en verscheiden
heid in de boedelbeschrijvingen worden gevonden, en even
eens van kostbare stof waren gemaakt. Deze mouwen waren
halflang en werden even onder de elleboog met een gouden
of zilveren knoop gesloten.
De hemdrok.
Toen de mantel niet meer werd gedragen had dit tot gevolg
dat de hemdrok, die eigenlijk tot de onderkleding behoorde,
gedeeltelijk zichtbaar werd. Het overgrote deel van dit onder
deel, dat van effen of gebloemd kamgaren was vervaardigd,
werd door doek en beuk, die inmiddels ook breder geworden
was, aan het gezicht onttrokken. De mouwen bleven echter
zichtbaar, en deze werden nu op hun beurt van het brede
bandfluweel voorzien, zoals tevoren bij de mankei gebruikelijk
was. Deze hemdrok is tot op heden bij het costuum blijven
behoren terwijl de mouwen nog altijd zichtbaar en met band
fluweel afgezet zijn.
Beuken en doeken.
Deze hebben als van ouds dezelfde vorm en de beuken zijn
hier aan de hals nog altijd zeer ondiep uitgesneden, in tegen
stelling tot de Walcherse dracht, waar dit kledingstuk een
veel groter décolleté laat zien. Overigens bestaat het evenals
in de 17e-eeuwse burgerdracht nog altijd uit twee delen,
waarvan het ene de borst en het andere de rug bedekt, terwijl
beide delen op een schouder aan elkaar zijn genaaid en op
de andere met haken en ogen worden gesloten. De beuken,
die men bij het „sticklieff droeg, waren klein, maar zeer rijk
van kleur en vervaardigd van sits, soms zelfs van brocaat,
terwijl ook witte beuken werden gedragen. Aan de hals waren
zij meestal afgezet met een smal kantje. Toen zij in combinatie
met de mantel binnen dit kledingstuk werden gedragen, wer
den zij als gevolg van de steeds dieper wordende uitsnijding