58 opvallen, maar door een buitenstaander minder gemakkelijk zijn waar te nemen. Het zondagse costuum bestaat uit een lange klepbroek, een boezeroen, ondervest, vest en een hoed, met als versiering een paar gouden hemdknopen van groot model, een halsdoek en twee zilveren broekknopen. Over het zwarte boezeroen draagt men het mouwloze ondervest, dat aan de onderkant recht is afgesneden, van een dubbele rij van 6 knopen en knoopsgaten is voorzien en met een overslag sluit. Het heeft geen kraag maar wel revers, welke zijn vastgenaaid en versierd met zwart stiksel van eenvoudige uitvoering. Aan beide zijden is het ondervest voorzien van een zak. Over het ondervest draagt men een kort jasje dat men vest noemt. Ook dit vest heeft twee rijen knopen en is voorzien van twee zakken en vastgenaaide revers zowel op zakken als revers zijn met zwart garen motieven gestikt. De achtersplit is over slaand, waarop eveneens stiksel is aangebracht in de vorm van een gestyleerde bloem, een versiering, die het costuum der Protestanten mist. De mouw van het vest wordt aan de pols met een zwarte knoop gesloten. De hals heeft geen kraag, maar is afgewerkt met een pluche bandje, van dezelfde breedte als bij de Protestanten. Vest en ondervest zijn meestal van laken of vrieze. De lange klepbroek is van zwart fluweel, zgn. Engels fluweel, geheel met wol gevoerd en voorzien van twee lange knoopsgaten, waarin de twee grote zilveren broekknopen worden gedragen, terwijl de klep met gewone knopen wordt gesloten. Hij heeft twee steekzakken en twee zijzakken en is opgerimpeld aan een strakke band genaaid, zodat hij er vrij ruim uitziet. Achter aan de broek bevinden zich twee nestel gaatjes teneinde de wijdte van de broekband met een vetertje te kunnen regelen. De overlevering zegt dat dit lintje vroeger bij de Katholieken altijd rood was en deze, behalve aan de vorm van de hoed, ook daaraan te kennen waren. De hoed die thans gewoonlijk wordt gedragen is rond en van zwart castor hij wordt garribaldi genoemd. Alleen bij de oudsten ziet men soms nog de pluus'oed die vroeger, evenals bij de Protestanten, algemeen was. Omstreeks 1900 droeg de Katholieke Zuidbevelandse boer ook het kleine petje van zwart laken, dat zich in de Walcherse dracht nog altijd heeft weten te handhaven. Draagt de Katholieke boer de ..pluus'oed", dan doet hij dit met de rand aan de voorkant neergeslagen, wat hem onmiddellijk van de Protestant onder scheidt, bij wie deze manier van dragen thans geheel verlaten is (zie afb. 2). Het zgn. boer'aer, de langere haardracht, ziet men veelal nog bij de Katholieke dragers van de pluus'oed, doch

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 96