59
het haar wordt thans niet meer op speciale wijze tegen de rand
van de hoed gekruld, zoals vroeger gebruikelijk was. Op het
eind der vorige eeuw was om de bol van de hoed nog een breed
gebloemd groen of blauw, soms ook wel zwart lint van fluweel
genaaid, waarvan de einden op de neergeslagen klep hingen.
Ook zijn bij de Katholieken gekleurde hemdrokken met
zilveren knopen in de mode geweest de exemplaren, die wij
gezien hebben, waren van rood baai, met op de borst borduur
werk. De hemdbies was gepicoteerd, met twee a drie honderd
tandjes van wit garen, en verder geheel geborduurd. Overigens
behoorde tot het costuum vroeger ook een mes met een ge
sneden heft van palmhout, dat men op ongeveer veertienjarige
leeftijd kreeg en waaraan later een mes met zilveren heft werd
toegevoegd. Voorts droeg men een horloge met brede zilveren
ketting. Evenmin als elders in de provincie droegen de boeren
ringen aan de vingers, maar wel werd vroeger een gouden
ring aan de halsdoek geschoven. De kousen onderscheiden
zich tegenwoordig nog van die van andere Zeeuwse boeren
doordat zij niet geribd zijn, maar zogenaamd geblomd, te
weten gebreid in een patroon van vierkantjes en dergelijke.
De broekstukken waren vroeger plat en opengewerkt, doch
tegenwoordig hebben zij de vorm van een halve bol, die even
eens opengewerkt is, doch van welke uitvoering in geheel
dichte vorm uit een vroegere tijd eveneens exemplaren bekend
zijn. De platte noemt men broekstukken, terwijl de bolle broek
knoppen worden genoemd.
B. De vrouwendracht
De muts der Katholieke vrouwen (afb. 7) heeft in niet opge
maakte toestand ongeveer dezelfde vorm als die der Protestantse
en is daarmede weer gelijk aan de grondvorm der Walcherse
mutsen. De bovenmuts heet trekmuts en bestaat uit een
achtermutsje, ,,het musje", de reep. de kant en de punt, en
dus uit dezelfde onderdelen als die der Protestanten. In op
maak wijkt zij hiervan echter aanmerkelijk af doordat de kant
op andere wijze aan de reep is genaaid. Deze kant is nl. niet
in één stuk aan de reep gezet maar in drie delen, alle van
rechthoekige vorm. Eén deel wordt aan de voorkant van de
reep genaaid, en wel langs de hele lengte daarvan, terwijl de
beide andere in dwarsrichting aan de onderkanten van de
eerste en van de reep zijn aangebracht. Dit geeft de muts in
opgemaakte toestand een geheel ander aanzien, mede omdat
deze zijstukken door stijfsel en strijken buitenwaarts uitstaan
en bij regenachtig weer zelfs naar boven tegen het hoofd