60 worden gespeld. Langs alle zijden van de kanten bevindt zich een punt van echte kloskant. Met uitzondering van het achter- mutsje van batist is trouwens de gehele muts van kloskant, en aangezien deze dracht geen mutsen van minder kostbare stof kent laat het zich verstaan dat men deze binnenshuis en bij eenvoudige uitgang niet draagt. Bij de kerkgang draagt men echter altijd een bovenmuts, onverschillig of het een zondag of een weekdag is. Het achtermutsje is over de hele lengte geplooid en aan de top een weinig naar binnen ge vouwen, terwijl de plooien aan de onderkant met trens en lint bij elkaar worden gehouden. Het achteraanzicht is plat en wordt door de reep als een volkomen langwerpig vierkant omlijst, terwijl het vooraanzicht van de muts de vorm van een trapezium heeft. Over het haar, dat aan de achterkant van het hoofd vaak kort geknipt is, draagt men de tipmuts met oorijzer en gouden stukken. De tipmuts sluit diep op het gelaat, zelfs voorbij de ogen, terwijl het oorijzer, anders dan vroeger, thans een hoge stand heeft, zodat de stukken dicht bij elkaar op het voorhoofd staan. Daartussen is een kleine plaats vrij voor het haar dat in boogvorm over het voorhoofd is gelegd. Men noemt dit de „tuul". Tipmuts en oorijzer zijn verder gelijk aan die der Protestantsen, maar daarbij draagt men slechts één soort spelden. Dit zijn de bekende bolvormige cantille gouden kroonspelden, welke aan de bovenzijde een krans van pareltjes of van simile1) steentjes dragen (zie afb. 12 midden). Parel- spelden worden hier niet gedragen, maar op het eind der vorige eeuw kende men deze wel als versiering op de achterzijde van de bovenmuts. Toen droeg men ook de effen gouden balspelden, hier kopspelden geheten, terwijl eertijds ook een gouden naald tot dit costuum schijnt te hebben behoord. De tipmuts wordt hier nog altijd gedekt door een blauw tussenmutsje, dat alleen het achterhoofd bedekt Het is een langwerpig vierkant lapje met aan de ene lange zijde een randje kraaltjes of een galonnetje en aan de andere een lintje waarmede het in zijn ronde vorm wordt gebracht, waarbij achter op het hoofd een ronde ope ning vrij blijft. Zij doen schilderachtig aan en dit is eigenlijk de niet officiële dracht, die men ook wel naar de stad draagt en waaraan de kleding der Katholieke vrouwen zich direct laat herkennen wanneer zij niet de bovenmuts dragen. De sieraden zijn overwegend groter van uitvoering, evenals de bloedkoralen, die in zes rijen om de hals worden gedragen, met de grote gouden plaat in de nek. Voor het overige is het 1Men spreekt van simili steentjes.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 98