61 costuum gelijk aan dat der Protestantsen, met dit verschil dat de beuk aan de hals nog altijd van een brede kraalkant is voorzien. De kanten maakt men zelf en koopt daartoe ge bloemde zwarte tule, die men naar het patroon met gekleurde kraaltjes borduurt. Men doet dit in zeer contrasterende kleu ren, die men in de burgermode niet in zijn hoofd zou halen bij elkaar te zoeken, doch die in dit costuum toch altijd weer harmoniëren. Men draagt deze beuk met een doek over een hemdrok van zwart gebloemd kamgaren terwijl de overige kleding bestaat uit een of meer onderrokken en een bovenrok van zwart kam garen, gedekt door een zwarte wollen schort die men aan een brede band aangerimpeld om het middel draagt en die op de achterkant niet voorzien is van galon. Bij geringe koude draagt men een klein grijs of zwart doekje en in de winter een grote zwart pluche doek met franje. Het eerste heet hals- nette en laatstgenoemde een nette of frajedoek (franjedoek), welke van een tweedelig gouden plaatje, het netteslotje, is voorzien. Naast brede gewerkte ringen droegen de vrouwen op het eind der vorige en het begin dezer eeuw een trouw ring van zeer bijzondere uitvoering. Dit was een brede ring van plaatcantille waarop in relief de initialen van man en vrouw waren aangebracht, verenigd onder een kruis, verder opgevuld met klaverblaadjes en cantille. Hij werd onder de mis aan de vinger van de linkerhand geschoven en toen dit uit de mode ging bleef men ze nog in het kraambed dragen ten teken, dat de jonggeborene een echtelijk kind was. Ook de beugeltas en schoenen met zilveren gespen hebben vroeger deel uitgemaakt van dit costuum, evenals een mantel, een satijne schort, een grein keus en moffen (afb. 4). Ook droeg men toen over de muts een kaphoed van fijn Italiaans stro van een vorm, die de hoed der Protestanten nabij komt, doch daarvan door een eigenaardige kleurige lintgarnering is onderscheiden. Op de bol en op de zijkant van de hoed was deze versierd met glazen kralen van een grovere uitvoering. Het samenstel van linten was opgebouwd uit een gebrocheerd violet lint, 90 cm lang en 10 cm breed. Langs de lange zijden daarvan was een groen lint met een wildrose motief ter breedte van 5 cm ge naaid- Deze linten werden over de gehele lengte fijn geplooid, met uitzondering van 10 cm aan beide einden. Hierdoor werd de lengte tot enkele decimeters teruggebracht, en door de onderzijde strakker te plooien dan de bovenkant ontstond een waaiervorm. Dit aldus geplooide lint werd met gewone spelden op de hoed bevestigd, het waaiervormige deel over de bol en

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1956 | | pagina 99