31 afgebrand i). Nog heet een straat in het deel, waar het onheil het hevigst woedde, het Verbrande En als men A. Holle- stelle mag geloven, zou toen de onttakelde hulk of kogge als blijvend teken van de ramp in het stadswapen de oor spronkelijk getuigde kogge2) hebben vervangen. Met ijver wierp men zich, met steun van de landsheer, op het herstel. Omstreeks 1460 werd een nieuw stadhuis gebouwd, met strakke gotische gevel, door kantelen bekroond (afb. 10); uit dezelfde tijd vernemen wij van de heffing van een belasting op het bier voor herstel der kerk, wat later voor vernieuwing van muren en poorten. Doch de financiële toestand der stad bleef bedenkelijk op het einde der 15e eeuw was zij niet in staat haar aandeel in de beden op te brengen. Niettemin werd in 1495/96 besloten een nieuwe haven te maken, en het vol gend jaar kocht het stadsbestuur een Laatste Oordeel voor de schepenkamer in het stadhuis 3). In 1505 echter was de situatie zo benard, dat Tolen aan Jan III van Bergen moest worden verpand. Wel had Filips de Schone beloofd, dat dit geen invloed zou hebben op verkregen rechten en privilegiën, doch als stemmende stad van Zeeland kon Tolen zich toch niet meer laten gelden4); daarvoor trad de pandheer op. Door Karei V in 1516 terwille van zijn belangen elders met nog zwaarder schuld belast, leek in 1520 het einde nabij terwijl de andere steden van Zeeland waren gebeterd, had Tolen zijn nering vrijwel geheel verloren terwijl het vroeger Vis °f V20 aandeel in de beden opbracht, kon het nu niet eens het 60e of 70e part daarin dragen en het stond te vrezen, dat de burgers de stad zouden moeten verlaten om elders een heen komen te zoeken. Aldus werd geklaagd, maar zover is het toch niet gekomen. Wel werd Tolen door de overstromingen van 1530 en 1532 bezocht en in laatstgenoemd jaar opnieuw ge il Wij vinden hier een zeer vroeg voorbeeld van regeling der herbouw (zie hiervóór p. 15): bij de kwijtschelding der bede werd bepaald dat de daaruit gekomen gelden moesten worden verdeeld onder degenen, die hun huizen wederom zullen opbouwen. 2) Minder aanvaardbaar echter is zijn bewering dat hiermede de stadskogge zou zijn weergegeven, bemand met 31 koppen, waarmede de stad haar heer moest dienen. Als wachtschip of uitlegger van de tollenaars lijkt zij wel zo aannemelijk verklaard. 3) Dit bevindt zich thans in het bezit van het Rijksmuseum. 4) Toch zijn er enkele aanwijzingen die de vraag doen rijzen, of de stad in de pandperiode toch wel helemaal van invloed verstoken was. In 1547 bv. werkte zij met Reimerswaal en Goes mede aan de benoeming van een gemachtigde tot de auditie der rekening (Fruin, Prelaat en Edelen, regest nr 406). De voorstelling van Smallegange en de Teg. Staat, als zou het pandschap reeds in 1524 een einde hebben genomen, is echter in ieder geval onjuist.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1957 | | pagina 53