20
De mutsen.
Voor de mutsen kent men wat de algemene dracht betreft
dezelfde benamingen als in de Walcherse, nl. de ondermuts
en de bovenmuts, die men ook hier trekmuts noemt. Niet alleen
de benaming echter maar ook de vorm is dezelfde, al zijn in
de opmaak belangrijke verschillen te constateren.
Het haar werd vroeger met een scheiding in het midden
gedragen en beide partijen werden benedenwaarts naar achter
weggekamd. De muts stond toen diep op het hoofd en van het
haar was hoegenaamd niets te zien. Op het eind van de vorige
eeuw droeg men het echter reeds op de tegenwoordige wijze,
welke overeenkomst vertoont met de opmaak van het haar van
Walcherse meisjes. Het haar wordt daarbij eerst naar voren
gekamd en vervolgens achterwaarts teruggeslagen op dezelfde
wijze als bij de Walcherse vrouwen, maar de kuif, die daardoor
ontstaat, is zeer plat en bovendien gedeeld. Daardoor worden
voren op het hoofd twee kleine platte kussentjes gevormd,
waarop de krullen komen te rusten en eertijds ook de spelden.
Men noemt deze kuif de ,,blissen". Het achterhaar, dat in de
nek wordt verzameld en opwaarts gekamd, laat evenals in
Walcheren achter uit de muts een bundeltje haar zien dat men
het „kuufje" noemt. Voor het opmaken van het haar bedient
men zich van een haarlint.
Het haar wordt gedekt door een ondermuts van piqué of
andere witte stof, doch die kent niet de wigvormige zeer
diepe insnijding der tegenwoordige Walcherse mutsen. Dit is
ook niet nodig, omdat de kuif hier niet die overdreven omvang
heeft aangenomen. De ondermuts kent ook niet het puntje van
feston, dat langs de voorkant van de muts looptin plaats
daarvan is langs de rand op de muts een met kraaltjes versierd
lint aangebracht, dat tot de bol doorloopt. Dit lint is ongeveer
1 cm breed. Met doorschijnende en melkglazen kraaltjes is
hierop een slingerversiering aangebracht. Men noemt deze
kralenlintjes „doorgestekene" of overstokene kraalkantjes, die
ook wel op een lintje van feston worden gewerkt, waarbij dan
enigszins het patroon van het feston wordt aangehouden.
De bovenmuts of trekmuts bestaat weer uit een bol en een
pas. De bol, die wij het achtermutsje zouden kunnen noemen,
is van batist en heet het „klakje". Langs het klakje is de pas
genaaid, een langwerpige rechthoekige strook, die men „reep"
noemt en die aan de korte zijden afgezet is met een smalle
feston, of echte kant, die de naam van „oortjes" hebben.
Vroeger was deze reep algemeen van kant, doch dit is thans
niet altijd het geval er wordt ook vaak feston of andere