44
waren ook in de Kadzandse dracht kleiner dan de broekstuk
ken, iets groter dan een rijksdaalder, en droegen voorstellingen
van koning Frederik de Grote van Pruisen en zijn krijgs
bedrijven bij Rossbach en Lissa in 1757 en 1758.
In tegenstelling tot de Walcherse vinden wij bij deze dracht
reeds in de 18e eeuw melding gemaakt van gouden mans
oorringen, o.a. in de boedel van Cornelis Sanders, landman te
Schoondijke, van 28 mei 1792. Als verdere versieringen vinden
wij schoengespen, horloges enz. in de boedels genoemd. Dat
overigens de Kadzandse mannendracht even kleurig geweest
moet zijn als de Walcherse vindt mede zijn bevestiging in deze
boedelbeschrijvingen, die o.m. melding maken van chamois en
appelbloesem voor broeken en hemdrokken.
B. De vrouwendracht
1. HET OUDE KADZANDSE VROUWENCOSTUUM
Mutsen en oorijzer.
Het haar, dat waarschijnlijk in een scheiding werd gedragen
en door een strijklint bij elkaar gehouden werd, ging geheel
schuil onder een witte ondermuts van linnen of katoen. Deze
muts droeg in de 18e eeuw de algemene naam van tipmuts.
Een benaming, die nog altijd voor hetzelfde onderdeel in de
Zuidbevelandse dracht wordt gebezigd en die ontleend is aan
de burgerdracht uit de 17e eeuw, die deze naam eveneens
kende. In deze muts werd het oorijzer gespeld, dat van oudsher
zulk een belangrijk hulpmiddel bij de mutsencultuur is geweest.
Het aanwezig zijn van dit veerkrachtige steunsel wijst er op,
dat de oude Kadzandse dracht van origine een zuiver Zeeuwse
dracht is, die nog gedurende de 18e eeuw tot de oorijzerdrach
ten kon worden gerekend. Hoewel een dergelijk oorijzer ons
niet uit eigen waarneming bekend is en wij er ook nimmer een
afbeelding van hebben gezien, wordt door de boedelbeschrij
vingen overduidelijk bevestigd, dat het hier vroeger in zwang
geweest is, en in de meeste boedels werd het dan ook aange
troffen. Het wordt vermeld als ,,een zilver hooftijzer met
gouden knoppen", een uitvoering die het dichtst staat bij het
oorijzer uit de 17e-eeuwse burgerdracht, waarin het zijn oor
sprong heeft gevonden. Van oorijzers met gouden stukken,
waarvan wij bij de reeds eerder beschreven drachten gewaag
den, wordt echter veelvuldiger melding gemaakt, o.a. in de
boedel van Maria Salomé te Breskens van 27 mei 1739, waar
een zilveren „oorspansel" met gouden stukken wordt genoemd.