45 Deze oorijzers bestonden uit een half hoepelvormige beugel van zilver, die het achterhoofd omsloot en voorzien was van twee benen. De uiteinden der benen droegen aanvankelijk een minimale versiering vandaar de naam knoppen doch gingen later ter weerszijden van het gelaat over in de reeds meermalen genoemde vierkante gouden plaatjes, de stikken of stukken. In deze uitvoering hield het de gehele 18e eeuw en ook nog in de 19e eeuw stand. Voordat het oorijzer in deze dracht had afgedaan waren echter de gouden stukken ver drongen door de spiraalvormige gouden krullen. Dit geschiedde dus op analoge wijze als in de Walcherse en Axelse drachten, waar het oorijzer met krullen tot op heden in gebruik is ge bleven. Krullen komen in de 18e eeuw reeds voor en zij worden in verschillende boedels aangetroffen. Het is niet precies te zeggen wanneer deze nieuwe mode zijn intrede heeft gedaan, en evenmin kan het tijdstip van verdwijning van het oude costuum nauwkeurig worden aangegeven, doch met enige speling zal dtze toch zeker vóór het midden der vorige eeuw haar beslag hebben gekregen. Over de ondermuts droeg men de trekmuts, die aldus genoemd werd omdat zij van achter met een stroplintje werd dichtgetrokken. Deze benaming treft men in Walcheren nog altijd aan voor de langette muts, die eveneens van achter wordt dichtgestropt. Trekmutsen komen o.a. voor in een Kadzands sterfhuis van 1733 en zijn de gehele 18e eeuw en in de 19e eeuw tot 1880 in gebruik gebleven. Omstreeks die tijd moet deze dracht echter een hoge uitzonde ring geweest zijn, tenzij deze trekmutsen nog een tijd gedragen zijn nadat het oorijzer reeds was verdwenen. Hiervan zijn ons echter geen nadere gegevens bekend. De zondagse trekmutsen waren van „gewerkte of geweefde" kant, terwijl daagse en rouwmutsen van langette waren vervaardigd. De kanten mut sen werden op karkas genaaid, hetgeen voor langette mutsen niet nodig was, aangezien deze beter gesteven konden worden. Hoeden. Over de trekmuts en de zich daaronder bevindende tipmuts werd een kaphoed gedragen van geel stro. Deze liep over de gehele lengte rechtuit door, zodat zij de mutsen volkomen bedekten en in vorm de Walcherse kaphoed nabij kwam. Van het voorkomen van schelphoeden is ons in deze streek niets gebleken. Tipmutsen en vrouwenstrohoeden komen in de meeste boedels voor, terwijl van een zwartzijden kaphoed sprake is in een Schoondijkse boedel van 1786, hetgeen waar schijnlijk een rouwhoed geweest zal zijn.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1958 | | pagina 67