49 door de beuk aan het oog werd onttrokken. Aangezien het een mouwloos kledingstuk was droeg men hierbij losse mouwen, welke naar willekeur konden worden verwisseld en waarvan er talrijke worden vermeld. Men noemde dit platte mouwen, en wanneer zij gestreept waren sprak men ook van biese mouwen. Rokken. Deze waren ook zeer verschillend, zowel van stof als van kleur. Zij werden met meerdere tegelijk gedragen en, behalve van rode en witte baai, blauwe, bruine, groene en zwarte damast, werden zij ook gemaakt van effen en zwart gestreepte flemming, blauwe en gestreepte grein, rood laken, serge, rode en witte vrieze, blauw morreijn (moiré) en gestreept kalmink. Schorten. Dit onderdeel vertoonde veel variaties in stof en kleur, er worden schorten genoemd van blauw en wit lijnwaad, rode teerling, benevens gebloemde chitse schorten, paarse chitse, paarse catoene, blauwe drol, zwarte, zwart gebloemde, bonte, blauwe, paarse, bruine teerling. Kousen en schoenen. Kousen waren van katoen, wol en sajet, 's Winters droeg men ze in gedekte kleuren, maar 's zomers waren zij lichter en deden ook witte dienst. Op de schoenen droegen de vrouwen tot diep in de 19e eeuw grote zilveren gespen, evenals in de 18e eeuw. De [aalje. Tegen de koude en ook wel bij regen droeg men een faal je, een onversneden vierkante lap van serge of laken, die dubbel gevouwen als een omslagdoek om het bovenlijf werd geslagen en op de borst met een zilveren haak en oog werd gesloten. Zij waren gelijk aan de Walcherse en in de tweede helft der vorige eeuw nog in gebruik, doch het is ons niet bekend of zij evenals de Walcherse borduursel hadden. Hoewel de faalje van origine een Vlaams kledingstuk is, kan uit de aanwezigheid hiervan in de Kadzandse dracht geen directe Vlaamse invloed worden afgeleid. Niet alleen werd zij in geheel Zeeland gedragen, maar bovendien was zij reeds in de 17e eeuw bij de gegoede burgerij in de stad in gebruik, waar zij toentertijd reeds een Vlaamse falie werd genoemd.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1958 | | pagina 71