50
De schoudermantel.
Deze diende uitsluitend tot bescherming tegen de koude bij
niet vriezend weer, meestal in voor- en najaar. Hij reikte bijna
tot de knieën en was van zwart of ander grein, laken, katoen
of saai.
De beugeltas.
Ter berging van het geld droeg men terzijde, op of onder
de schort, een tas met zilveren beugel. Men vindt ze zowel
vermeld in boedels van 1718 als in die van 1819, doch ook
reeds in de 17e eeuw moeten zij algemeen zijn geweest. De tas
aan de zilveren beugel was tot vroeg in de 19e eeuw voorzien
van point d'hongrie naaldwerk, waarvoor later gefigureerd
fluweel in de plaats is gekomen. Zij werden aanvankelijk ge
dragen aan een met zilver beslagen leren riem welke om het
middel werd gegespt en waren toegerust met de bekende
gebruiksvoorwerpen, welke aan lange dubbele zilveren ket
tingen hingen en als volgt worden beschreven ,,een zilveren
beugel, daaraan een dito naaldekoker en greyne (chagrijn
leder) schee tot mes en vurke", of „een zilvere haak, daaraan
een schare, naaldekoker, meskoker met 2 mesjes met zilveren
hechtjesIn het verdere verloop der 19e eeuw raakten deze
voorwerpen in onbruik en werd alleen de schaar nog geruime
tijd aan de tas gedragen.
Van het voorkomen van handmouwen, schoengespen, snuif
dozen, reukdozen, schortepriemen, zilveren steekhaken en
kerkbijbels zij hier slechts volledigheidshalve melding ge
maakt, aangezien het gebruik daarvan bij de beschrijving van
de Walcherse dracht genoegzaam is gebleken. Met enige
speling kan men aannemen dat zij na 1850 in deze dracht niet
meer zijn voorgekomen.
2. HET NIEUWE KADZANDSE VROUWENCOSTUUM
In zijn tegenwoordige uitvoering is dit wel de meest sobere
van alle Zeeuwse drachten en de kleine ronde muts, die het
gezicht tot onder de kin omsloten houdt, doet sterk denken aan
de dracht van een of andere orde van eerwaarde zusters.
Alleen de mooie zwarte manteline, die 's winters nog wel wordt
gedragen, verleent het costuum een zekere deftigheid en statig
heid. De tegenstelling tot het oude costuum en tot het Wal
cherse is zeer groot, en niets doet denken aan de vroegere
toestand. De nieuwe dracht (afb. 9) dan bestaat, behalve uit
de mutsen, uit een of meer onderrokken van wol, katoen, flanel
of molton, waarover als bovenrok een effen zwarte wordt