12
van een opvallend rijke uitvoering, terwijl ook de wijze van
dragen van de lange sluiermuts, die van een brede strook
kant is voorzien, sierlijker is. Op deze muts droeg men in de
zomer een ronde en zeer kleurige zomerhoed, die in de winter
werd vervangen door een zwarte (zie afb. 5).
Wat de sieraden der Toolse dracht betreft beschikken wij
vóór 1825 niet over gegevens. Het museum van het Zeeuwsch
Genootschap is enkele jaren geleden echter door schenking in
het bezit gekomen van een volledig stel van sieraden be
horende tot het costuum van c. 1840. Hieruit blijkt dat de
volledige uitrusting bestond uit de navolgende sieraden een
vierrangs bloedkoralen halssnoer met een driedelig cantille
gouden slot van ronde vorm en van gelijke uitvoering als de
oude Walcherse. Een versiering met bloedkoraal of granaten
ontbreekt. Deze is trouwens ook bij de Walcherse dracht van
later datum (c. 1890). Zij dragen een voor Tolen kenmer
kende uitvoering der geponste ornamentjes.
Uit deze en vorige bijdragen hebben wij gezien dat er in
de grote lijnen een opvallende overeenkomst is aan te wijzen
tussen de verschillende Zeeuwse drachten. Juist daarom sprin
gen plotseling opduikende verschillen in de onderdelen (die
soms van recente datum zijn) te meer in het oog. Dit is ook
het geval in Tolen. Want bij dit halssnoer behoren een paar
oorijzer-hangers of bellen van bijzonder fraaie uitvoering
waarvan de oorsprong raadselachtig is. Zij zijn niet alleen
geheel anders van vorm dan de overige Zeeuwse sieraden
maar wijken ook af van die, welke in andere streken in ons
land voorkomen. Voorlopig zullen wij, zolang geen andere
bewijzen voorhanden zijn, moeten aannemen dat zij het resul
taat ziin van het samengaan van vakmanskunst en de per
soonlijke smaak der draansters, welke later in nog uitbundiqer
sieraden zou resulteren. De tot bovengenoemde schenking be
horende oorijzer-hangers worden spiegelbellen genoemd.
Het is een bekend verschijnsel dat waar oorbellen werden
gedragen deze in de loop des tijds door het ooriizer zijn ver
drongen en naar de stukken of de krullen verplaatst. Alleen
wanneer het type muts dit toeliet, zoals in Schouwen, Tolen
en Noord-Beveland, Neef men dan behalve deze oorijzer
bellen noq wel kleine belletjes of knoopjes in de oren draoen,
een oewoonte die nog niet is verdwenen. Het merkwaardiqe
is echter, dat men omstreeks 1840 met de ooriizerbellen, welke
op zichzelf reeds groot zijn, ook lange bellen in de oren
droeo, zoals die welke van bovengenoemde schenkinq deel
uitmaken. Behalve deze twee soorten bellen werd dan nog